Er klopt iets niet, dacht Herman, terwijl hij de ondoorgrondelijke mist in tuurde. Peinzend sloeg hij zijn armen over elkaar. Dit moment had hij zich heel anders voorgesteld. Tenzij… tenzij hij aan de andere kant terecht was gekomen. Maar, verrek zeg, zo slecht was hij toch niet? Of wel? In elk geval was hij niet opgehaald door overleden familieleden of vrienden. Ook had hij geen engelenkoor gehoord, laat staan gezien. Nee, hij was hier gewoon op eigen houtje aangekomen. Misschien moest hij iets roepen om de aandacht te trekken.
Hij schraapte zijn keel: ‘Hé, hallo!’ Wat klonk dat bibberig en onzeker. Nog niet zo lang geleden had hij bulderend rond gelopen. Opnieuw riep hij: ‘HALLO!’ Zijn kreet galmde, alsof hij in een enorme akoestische ruimte stond. Het geluid zwol aan en het leek alsof hij verdronk in zijn eigen stem. HALLO! HALLO! HALLO! Met zijn handen op zijn oren zette hij het op een lopen terwijl het geluid door hem heen golfde. Net toen hij dacht dat er geen ontsnappen aan was, werd hij opgetild door een krachtige luchtstroom die hem meevoerde. Wild sloeg hij met zijn armen en benen in het rond. Maar verzetten had geen zin. Het geluid verstomde en de dikke mist loste langzaam op. Gelukkig! Dat ondoorzichtige gedoe was maar niks. Flauwekul allemaal hier. Gelaten dreef hij verder. Misschien kwam alles toch nog goed, was hij nu op weg naar de tunnel om daar opgehaald te worden. Een klein foutje, niet alleen in het leven werden dus fouten gemaakt.
‘Herman! Herman von Kessenbach.’
Verbaasd keek hij om zich heen.
‘Herman! Herman von Kessenbach.’
‘Ja, hier! Ik ben hier!’
De stroom die hem meevoerde leek van koers te veranderen. Wat een gemakkelijke manier van verplaatsen. De lucht om hem heen klaarde steeds meer op. Toch kon hij nog steeds niet thuisbrengen waar hij was. Hier en daar schemerde een flard groen en blauw, maar meer dan wat vlekken kon hij niet onderscheiden. Met een zachte bons landde hij op de grond. Kleuren vloeiden in elkaar over en voor zijn ogen verscheen een klaterende waterval, hoog wuivend groen gras, bloemen en planten in alle kleuren en maten. Knap! Het was een geavanceerd technisch hoogstandje, of een grote illusie.
‘Herman von Kessenbach!’
De stem kwam uit de richting van de waterval. Nieuwsgierig liep Herman er naartoe. Ruisend opende de waterval en een doorgang werd zichtbaar. Hij stapte er maar doorheen en onmiddellijk sloot het waterscherm zich achter hem. Tja, zulke trucjes kennen ze hier wel.
‘Zo, daar ben je dus eindelijk. Ik had je al eerder verwacht.’ De stem klonk als het ruisen van de wind in het riet. Gespannen tuurde Herman de ruimte in die steeds lichter werd.
‘Ja, hier ben ik dan. Maar leg jij mij maar eens uit waar ik ben.’ Zijn hele leven had hij bepaalt wat er zou gebeuren en nu opeens was hij overgeleverd aan allerlei flauwekul.
Een gestalte maakte zich los uit het achterste gedeelte van de grot. Het was een vrouw, ze droeg een ragfijne jurk in alle kleuren van de regenboog, achter een sluier van goudkleurige stof verschool haar gezicht.
‘Wat doet het ertoe. Je bent toch aan deze kant,’ antwoordde ze.
‘Moet je eens goed luisteren,’ begon hij briesend. ‘Hier klopt niets van. Ik ben door niemand opgehaald. Ik heb geen tunnel gezien met helder licht, geen engelenkoor gehoord. Er was niks, helemaal niks. Sterker nog, niemand heeft een oordeel over me uitgesproken. Weet je wat ik denk,’ voegde hij er triomfantelijk aan toe, ‘het was mijn tijd nog niet. Dus waar is de weg terug?’
‘O, jawel, het was zeker tijd voor je om hier te komen. En zit over een oordeel maar niet in. Waarom denk je dat je hier bent?’ Haar schaterlach rolde als een bruisende zeegolf over hem heen.
‘Nou, dat is anders een mooie boel hier. En waar blijven mijn overleden familieleden en vrienden?’
‘Wie zegt dat je die hier ziet?’
Wat een rare kant ging dit op. Oké, eerst maar eens wat dingen op een rijtje zetten. Er was een tijd van komen en er was een tijd van gaan, niemand had het eeuwige leven. Daar was hij realist genoeg voor. De dood had hem nooit angst aangejaagd. Tot grote ergernis van zijn vrouw en zoon, ondernam hij na zijn eerste zware hartinfarct geen enkele poging om het wat rustiger aan te doen. Zijn hele leven stond altijd in het teken van zijn eigen zaak en ach, verander dat dan maar eens even. Hij herinnerde zich nog vaag hoe hij tijdens het hoogtepunt van een verhitte discussie tijdens een directievergadering, een tweede hartaanval kreeg. Daar ga ik, dacht hij helder en kalm. Hij liet de kreten van zijn zoon, zijn opvolger, achter zich. Gek genoeg voelde hij helemaal geen angst of berouw dat hij op zijn zestigste het tijdelijke voor het eeuwige verruilde.
‘Ik begrijp het niet,’ zuchtte Herman, ‘Is dit dan de hel?’
‘Nee, Herman, dan zou het wel erg heet onder je voeten zijn, de chaos nog daargelaten.’
Herman keek eens goed naar de vrouw tegenover hem.
‘Wie ben jij? En waarom ben je gesluierd?’
Een vrieskoude windvlaag cirkelde om hem heen, toen ze triest een zucht slaakte.
‘Ik laat me niet meer zien. Ik ben gebruikt, verbruikt en misbruikt en dat gaat maar door. Er moet een einde aan komen voordat het te laat is. Gelukkig komen er zo nu en dan mensen zoals jij, om mij te helpen.’ Ze plooide een beetje koket haar gewaad om zich heen. ‘Eigenlijk ben ik doodsbang er is nog maar zo weinig van mij over.’
‘Wie doet zoiets vreselijks?’ riep hij verontwaardigd uit. Medelijden welde op voor dit tere wezentje tegenover hem.
‘Ach Herman, wie heeft mij niet beroofd, maar kom…’ Ze pakte zijn hand en direct golfde er een warme sensatie door hem heen. Wat een zachte en liefdevolle aanraking. Hij streelde haar hand. Tot zijn schande had hij dat nog nooit zo bewust gedaan bij zijn vrouw.
‘O jee,’ mompelde hij, bezorgd over het feit dat hij dat nooit meer goed zou kunnen maken. ‘Ik denk dat ik flink tekort ben geschoten.’
De vrouw trok hem mee: ‘Kijk!’
De grot opende zich en waar eerst de waterval de toegang verborg, sloegen nu rustig kabbelende golfjes tegen de opening van de grot. Een helder blauw meer strekte zich uit, zo ver zijn oog reikte.
‘Godallemachtig!’ riep Herman uit. Tot zijn grote verbazing voerde de vrouw hem mee en zonder aarzelen stapte ze op het wateroppervlak. Hij bood weerstand, maar haar hand liet hem niet los.
‘Kom op Herman, doe niet zo kinderachtig.’
Ach, wat kon er nou nog gebeuren? Hij nam een grote stap. Het leek een beetje alsof hij op een halfleeg luchtbed terecht kwam.
‘Niks aan de hand. Gewoon over water lopen, heel makkelijk,’ grinnikte hij.
‘Ja, waarom niet? Je lichaam bestaat voor zeventig procent uit water. En waar deinde je in rond voor je geboorte? Je bent vertrouwd met water.’
Wat waterdruppels spatten op zijn peperdure suède schoenen, die als kleine glanzende bolletjes bleven liggen. Hij keek ernaar. Hoe bestaat het, dat dit hele wateroppervlak uit zulke druppels bestaat; dat alle druppels samen dit wateroppervlak vormen. Nooit eerder had hij zo van water genoten. Hemel en water, meer was er niet. In gedachten maakte hij woordspelingen: hemelwater, hemelswater, hemelhoog, hemelboog. Waarom was hij toch zo weinig naar de zee geweest? Waarom had hij zo weinig van de blauwe lucht genoten? Hij herinnerde zich de laatste keer dat hij naar het strand was geweest. Het strand puilde uit van de mensen, de zee stonk en had een vieze grauwe kleur.
Samen met de vrouw wandelde Herman over de kabbelende golfjes. Hij wilde graag zijn jasje uittrekken om zich wat vrijer te voelen. Zijn hele leven had hij stijf in het pak gelopen. Een beetje afgunstig keek hij naar de soepel vallende en luchtige jurk die de vrouw droeg.
‘Wacht even.’ Hij trok zijn jas uit en hing die over zijn arm. ‘Zo, dat is beter.’ Glimlachend pakte hij de zachte hand weer op. Hoelang ze liepen al? Maar wat maakte dat eigenlijk ook uit. Wat was tijd hier? Niets. Ze stapten van het wateroppervlak op een zandstrand. Met een hand boven zijn ogen tuurde hij naar wat voor hun lag en zag dat waar eerst het wateroppervlak de horizon raakte, nu de zandkorreltjes de hemel kietelden. Er kroop een herinnering naar boven van vervuild zand en een illegale lozing in zee. Niet aan denken. Niet nu. Dit alles was zo onbedorven, zo prachtig. In hoge staat van vervoering trok Herman zijn schoenen en sokken uit, rolde die in zijn jasje en stak het bundeltje onder zijn arm. Met zijn blote tenen woelde hij in het fijne zand. Een kinderlijk verlangen kwam in hem op om het zand tussen zijn handen te laten lopen; om er iets van te maken. Zonder zich om de vrouw te bekommeren gaf hij toe aan die drang. Met een plof liet hij zich op zijn knieën zakken. De fijne zandkorrels liet hij speels door zijn vingers glijden. Zand, dat net als het water uit zoveel deeltjes bestond. Met zijn handen mengde hij het water, dat onder het zand opborrelde, met het zand. Langzaam vormde zich onder zijn bezige handen een zandkasteel. Ach, het was toch wel leuk hier. Hij trok zijn das los en propte die achterloos in de borstzak van zijn overhemd.
‘Herman, dat is een puur zijden das van een paar honderd euro,’ zou zijn vrouw geshockeerd uitgeroepen hebben als ze had kunnen zien wat hij deed. Maar een kniesoor die hier op een das let.
‘Kom.’ De vrouw pakte zijn hand weer en samen liepen ze verder. Nu en dan keek Herman om. Het kasteel stond statig en alleen op het lege strand. Dat deed hem goed. Hier was niemand die het stuk zou maken. Het bleef voor eeuwig staan. Samen liepen ze over de duizenden, miljoenen, miljarden zandkorrels. Herman knoopte zijn overhemd los, trok het uit en frommelde het tussen de bundel onder zijn arm.
‘Het is een beetje warm,’ verontschuldigde hij zich tegenover de vrouw. Ze lachte zacht en mompelde: ‘Misschien krijg je het nog wel warmer.’
Ze kreeg gelijk. De zon leek een vurige bal te worden. De hitte straalde krachtig. Energie, warmte is energie. Het water verdampt, besproeit als hemelwater de aarde, de zon verwarmt de aarde, zaadjes barsten open in een verlangen naar het licht. Wat mooi! Wat bijzonder mooi toch allemaal. Nooit had hij aandacht besteed aan de zon, of aan de aarde. Waarom eigenlijk niet, piekerde hij. Zijn hemd plakte aan zijn lichaam. Geïrriteerd trok hij het ook uit. Alsof het kledingstuk hem belemmerde in het denken over de dingen waar hij mee bezig was geweest toen hij nog volop in het leven stond. Het beeld van het zandkasteel dat hij zonet gebouwd had doemde op. Plots vervormde het in een gebouw van staal en beton, omringd door stalen hekken. Tientallen mensen liepen door een poort, een tas of plastic zak in de hand. Het was zijn bedrijf. Vóór de hekken liepen mensen met spandoeken en borden. Sommigen hadden zichzelf aan de hekken geketend. Hij hoorde opgewonden stemmen, geschreeuw en politiesirenes. Dit wilde hij niet verder zien. Gebeurd is gebeurd.
‘Kijk!’ beval de vrouw en haar stem was nu als ijs, hard en koud.
Herman zag zichzelf zitten tussen andere heren in het pak. Er was een verhitte discussie gaande. Niet alleen het verwrongen gezicht van zijn zoon, maar ook de andere hoofden van bestuur keken hem woedend aan. Hij piekerde zich suf. Waarom waren ze zo kwaad op hem? Wat was er ook alweer gebeurd? Er werd gestemd. Iedereen stak een hand in de lucht, iedereen … behalve hij. Hoe bestaat het, hij stemde ergens tegen. De illegale lozingen en de vervuiling, ja, dat was het. Daar wilde hij een punt achter zetten en tegen de wil van de aandeelhouders gaan investeren in het reinigen van grond en water. Op dat moment zag hij zichzelf ineengekrompen achter de vergadertafel zitten. De grote leren stoel schoof weg en hij gleed op de grond. Terwijl zijn zoon met de hoofden van bestuur, zich over zijn lichaam bogen, gleed Herman de mistige eeuwigheid in.
Herman pufte en keek de vrouw verward aan.
‘Wat onredelijk. Mijn leven eindigde net op het moment, dat ik op het punt stond om verzet te bieden tegen de hoofden van bestuur, de grootaandeelhouders en nota bene mijn eigen zoon.’
De vrouw schudde haar gesluierde hoofd.
‘Wat had je kunnen doen om hen te overreden? Niets! Ze hadden je weggestemd, met pensioen gestuurd, misschien ontoerekeningsvatbaar verklaard.’
Het werd zo warm, dat Herman zonder enige gêne zijn pantalon uittrok en alleen nog maar in zijn short naast de vrouw stond. Hij keek om. In de verte stond nog steeds het zandkasteel, stevig en uitdagend.
‘Kom, Herman.’ Hij volgde de vrouw. Zijn hand gleed weer in de hare en tot zijn grote verbazing voelde hij hoe de grond onder zijn voeten verdween. Er was alleen ruimte. De lucht was ijl. Met de bundel kleding onder zijn ene arm en met zijn andere hand de hand van de vrouw vasthoudend, liet Herman zich meedrijven.
‘Wie ben je?’ vroeg hij. Het bleef stil. Alleen het ruisen van haar jurk was hoorbaar. De wind bolde de pijpen van zijn short. Dit was een hemelvaart. Wilde hij in een veilige haven aankomen? Op deze gedachte zweefde hij rond. Hij trok zijn short uit en voelde hij zich onuitsprekelijk opgelucht, zo naakt.
‘Hè, hè,’ riep hij blij. Gek genoeg voelde hij geen enkele schaamte tegenover de vrouw. Met de kleding onder zijn arm genoot hij van de lucht, die als een zachte streling door zijn haren streek. Wat een heerlijke zuivere lucht.
Hij zweefde voort; dagen, maanden…misschien wel jaren en dacht aan het leven dat achter hem lag. Aan zijn sterke drang geld te verdienen, voor zichzelf en de grootaandeelhouders, ten koste van alles. Hij liet fabrieken draaien, maakte ruzie met de milieupolitie, de bonden en deelde gouden handdrukken uit. Zo nu en dan dacht hij zelfs met spijt aan de dingen die hij had nagelaten. Strandwandelingen langs de kust, genieten van het spel dat de wind speelt met het zand en water. Hij dacht aan de bergen die hij had willen beklimmen. De Himalaya, de Eiger. Waarom had hij dat in godsnaam toch nooit gedaan?
De vrouw was stil. Hij verlangde naar haar. Haar hand in de zijne deed hem beseffen dat hij was wie hij was: Herman. Zacht streelde hij zo nu en dan haar hand en probeerde onder haar sluier te gluren. Hij dacht allang niet meer aan de vrouw die hij op aarde had gehad, van wie de lijnen in haar gezicht en de maat van haar dure kleding met de jaren evenredig toenamen. Met het schaamrood op zijn kaken herinnerde hij zich de rij secretaresses die hij versleten had. De meeste meiden waren bereid geweest hem te geven wat zijn vrouw hem niet gaf. Een kort ogenblik van genot en verder geen gezeur. Ach, hoe anders was het nu, aan de hand van deze vrouw, tuimelend in een oase van rust.
‘Ik heb spijt van veel dingen. Ik heb zo weinig opgemerkt,’ zuchtte hij triest.
‘Dat is goed, Herman, je moet je dit blijven herinneren,’ troostte de vrouw.
In een wanhopige poging iets goed te maken, gooide hij zijn kleren de lucht in.
‘Nu bezit ik niets meer,’ fluisterde hij met een prop in zijn keel, ‘Alleen nog herinneringen.’
‘Nu zullen onze wegen zich spoedig scheiden, Herman’, waarschuwde de vrouw.
Hij schrok. ‘Nee, er ontbreekt nog één ding.’ Hij vatte moed. ‘Ik moet je gezicht zien, je schoonheid bewonderen, want je bent prachtig. Dat voel ik.’ Aarzelend bracht hij zijn hand naar de sluier.
‘Vergeet niet wat ik je heb gezegd, Herman.’ Haar stem klonk droef. ‘Mijn schoonheid is getekend door wat de mens mij heeft aangedaan.’
‘Voor mij ben je prachtig.’ Zijn stem trilde: ‘Ik zal je beschermen. Wie je kwaad wil doen, krijgt het met mij aan de stok.’
‘Ik weet het, Herman,’ haar stem klonk vol liefde. ‘Nu zal je mij beschermen.’
Langzaam sloeg hij de sluier terug. Ooit bezat zij een onuitsprekelijke schoonheid, maar nu stonden haar blauwe ogen dof. Haar huid, eeuwen geleden gaaf en zacht, was gevlekt en geschaafd. Haar dat eens vol en goudgeel als een korenveld om haar heen golfde, lag in plukken op haar schouders. Herman huilde. Hij nam haar gezicht tussen zijn handen. ‘Wat spijt me dat, wat spijt me dat.’ Hij kuste haar lippen.
De vrouw maakte zijn handen los: ‘Ga, Herman. Vervolg je reis.’
Er werd aan hem getrokken, alsof een onzichtbare magneet aan het werk was.
‘Zeg me je naam.’ Hij moest haar naam weten, voordat hij geen tegenstand meer kon bieden aan de onzichtbare kracht, die hem steeds sneller bij de vrouw wegtrok.
‘Gaia!’ riep ze. ‘De Aarde.’ En op dat moment zag hij de Aarde in al haar grootsheid voor zich en draaide hij rond… en rond…
De kou, dat was het eerste dat hij voelde, daarna kreeg hij het benauwd, hij moest ademen. Er knapte iets in zijn borst. Een stroom lucht golfde zijn longen in. Van schrik begon hij te huilen, hard en ongecontroleerd. Waar was die zachte hand? Radeloos sloeg hij in het rond, zijn handen graaiend in de lucht.
‘Een jongen, een jongen!’ riep iemand verrukt.
Herman opende zijn ogen en staarde in het gezicht van zijn zoon. Alle gedachten in zijn hoofd stroomden weg. Het laatste beeld dat hij wanhopig probeerde vast te houden was dat van een zandkasteel, maar ook dat vervaagde. Wat overbleef was een grenzeloze liefde voor de natuur en de kracht om die natuur in haar zuiverste vorm te behouden en om alles dat de aarde vernietigt en vervuilt te bestrijden. Hij huilde en stopte pas toen hij de zachte, warme hand van zijn moeder voelde waar hij zijn kleine knuistje vertrouwd omheen vouwde.
Hermans reis © Annet Mol
Beoordeling Sandra Di Bortolo
Veel mensen zullen zich afvragen hoe het zal zijn om te sterven. Hermans reis gaat nog een stapje verder. Het moment van sterven blijkt in de ogen van de schrijver al vrij snel het begin van een nieuw leven.
In dit korte verhaal zien we als lezer verschillende aspecten van Hermans karakter voorbijkomen: onzekerheid, gelatenheid, nieuwsgierigheid, irritatie en afgunst. Hij briest, grinnikt, huilt, is opgelucht en wanhopig. Mogelijk en zeker voorstelbaar in een heel mensenleven, maar wel erg veel binnen een verhaal van nog geen 3.000 woorden. Dat maakt het als lezer niet duidelijk met wat voor persoon we te maken hebben. Het leven gaat aan Herman voorbij wanneer hij zichzelf ziet zitten aan een vergadertafel; hij denkt niet meer aan zijn vrouw, maar wel vol schaamte aan de verschillende maîtresses terwijl hij tersluiks gluurt naar Gaia, de vrouw die hem begeleidt naar het begin van een nieuw leven. Het sterven en reïncarnatie in vogelvlucht.