Ik hield mijn handen voor mijn oren om de beierende stadsklok niet te hoeven horen. Het schelle geluid herinnerde me dag en nacht aan het noodlot dat onze stad had getroffen.
Adelinde lag nog op bed. Ze was gisteravond wat koortsig geweest. Op mijn tenen liep ik naar de bestede en opende voorzichtig de deurtjes. In de schemerige ruimte lag mijn dochter. Een pluk bond haar kwam onder haar slaapmutsje vandaan en plakte tegen haar huid. Ze had dezelfde appelwangetjes als haar moeder die hier in dit bed bij haar geboorte was gestorven. Het meisje was alles wat ik nog had. Ze kreunde zacht. Toen ik een hand op haar voorhoofd legde, opende ze haar ogen.
‘Ik heb het koud en heet tegelijk,’ zei ze met schorre stem. Haar ogen werden groot en ze pakte mijn hand. ‘Ik heb toch niet…?’
‘We weten het niet meisje. Probeer wat te slapen dan ben je snel weer beter, ‘ zei ik tegen beter weten in.
Ik verbrandde nog wat rozemarijn en lavendel in de vuurkorf. Waar bleef Marie? Het dienstmeisje was anders keurig op tijd. Ik had haar willen zeggen dat ze voorlopig niet meer hoefde te komen. Nu er geen inkomsten meer waren, kon ik mijn geld beter gebruiken. De handel lag al bijna een week stil. Wie maalde er om gelooide koeienhuiden als de dood je elk moment kon bespringen?
Achter de luikjes van de bedstede klonk de zwakke stem van Adelinde.
‘Voel eens, ‘ zei ze terwijl ze mijn hand onder haar hemd bracht. Haar lichaam voelde heet aan. Ik hoefde nauwelijks te zoeken en moest me inhouden om mijn hand niet gelijk terug te trekken. In haar oksel zat een gezwel zo groot als een duivenei.
Ik boog me over haar heen. ‘Je kunt hier niet blijven Adelinde. Alle mensen die ziek zijn moeten naar het gasthuis buiten de poort. Je weet wel, het mooie huis op de heuvel.’
‘Maar daar wonen toch de zwervers, ‘ zei ze terwijl ze me vastgreep.
‘Daar zijn de zusters, ‘ zei ik. ‘En dokter Pistorius, die kunnen je beter maken.’
Ik maakte me voorzichtig los uit haar greep en trok mijn mantel aan.
De pest had ons gevonden.
Sinds Adelinde in het pesthuis lag, had ik geen rust meer. Ik vulde de tijd met wandelen door de stad, maar meestal werd mijn humeur daar niet beter van. De dodenkar kwam me tegemoet gereden. Ik drukte me tegen de gevel van een huis toen de kar passeerde. De armen en benen van de doden staken tussen de houten draagbalken door en bungelden slap heen en weer.
In herberg De Gebraden Haan was het drukker dan normaal. Vanwege besmettingsgevaar mocht ik hier eigenlijk niet komen. Maar toen ik door het raam naar binnen keek, zag ik menig familielid van een pestlijder zich tegoed doen aan de drank. De herbergier kneep voor een extra centje graag een oogje dicht. Mijn koude lijf en de gedachte aan mijn stille huis dreven me uiteindelijk naar binnen. Aan de overslaande stemmen te horen waren de meesten een eind op weg om hun angst voor een tijdje kwijt te raken. Bij het vuur achter in de gelagkamer zaten twee zilversmeden en Albeart de marskramer. De meeste markramers en speellieden moesten voor het sluiten van de poort de stad hebben verlaten. Maar Albeart was in het heilige land geweest en in moeilijke tijden een graag geziene gast.
Ik ging bij hen zitten.
‘Wat denk jij Cornelis?’ vroeg een zilversmid aan mij. ‘Zijn het de heksen of de Joden die ons dit aandoen?’
‘Ze zeggen dat de Joden onze waterputten hebben vergiftigd,’ zei de andere smid.
‘Ik haalde mijn schouders op. Waar het vandaan komt weet ik niet, maar ik weet wel dat het snel moet stoppen anders gaan we er allemaal aan.’
‘Lieuwe doet in ieder geval goede zaken,’ zei een van de twee zilversmeden terwijl hij naar de kleine herbergier achter de bar knikte.
‘Jouw dochter ligt toch ook in het gasthuis?’ zei de marskramer.
‘En dat zeg je nu pas,’ zeiden de zilversmeden, terwijl ze opstonden en me aankeken of ik de pest zelf was. ‘Straks besmet hij ons allemaal.’
‘We ademen allemaal dezelfde lucht in zei ik en we drinken van hetzelfde water. Alleen God weet of het noodlot ons zal treffen.’
De zilversmeden sloegen een kruis en liepen weg.
‘Wat doe jij hier nog Albeart?’ vroeg ik. ‘Zijn er geen veiliger oorden te vinden dan deze spookstad?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Waar moet je dan naar toe? Het heerst overal. Bovendien ben ik al zo vaak aan de dood ontsnapt dat het geen toeval kan zijn. Ik word beschermd.’ Hij sloeg op de rieten mand naast hem. ‘Jij kunt denk ik ook wel wat bescherming gebruiken.’
Hij zocht even in zijn mand en hield een pluk kroezig grijs haar omhoog. Het zat vastgebonden aan een touwtje dat je om je nek kunt hangen.
‘Een stukje baard van de Heilige Antonius,’ fluisterde hij. ‘Dit is het laatste stukje wat ik heb.’
Ik had nooit veel om relikwieën gegeven. Ik wist als handelaar maar al te goed hoe de meeste marskramers aan hun heilige spullen kwamen. Maar in mijn gedachten voelde ik de builen in Aldelindes oksel.
‘Doe maar,’ zei ik.
‘Verstandig,’ zei Albeart.
Van het bedrag dat ik voor de relikwie betaalde had ik weken kunnen eten maar vooruitdenken kon ik niet meer.
Ik sneed zelf een stuk brood af en stak het zonder beleg in mijn mond. Marie was nog steeds niet op komen dagen, maar ik durfde niet te gaan vragen waar ze bleef. Ook van het pesthuis had ik nog niets gehoord. Ik wist niet eens of ze nog leefde. Die knagende onzekerheid begon op mijn zenuwen te werken.
Een zwarte schim kwam voorbij het raam en kwam zonder te kloppen binnenlopen.
De pestmeester was gekleed in een lange leren jas met daarboven een masker waaraan een soort zak was genaaid waardoor hij ook wel Snaveldokter werd genoemd. Op de plaats waar zijn ogen zaten waren twee gaten in het masker gemaakt waarvoor ronde glazen waren bevestigd. Ter onderscheid van de dooddragers die achter de lijkenkar liepen en hetzelfde masker op hadden, droeg de snaveldokter een zwarte hoed.
‘Ik ben dokter Pistorius,’ zei hij. Het leek ergens diep uit zijn snavel te komen. Net of iemand een kledingstuk voor zijn mond hield.
Deze vogel deed in niets denken aan de statige dokter die in zijn deftige kleding door de straten van onze stad schreed en gewichtig zijn bezoekjes aflegde.
‘Waarmee kan ik u van dienst zijn dokter. ‘
‘Uw dochter ligt in het gasthuis,’ klonk het nauwelijks hoorbaar.
Ik knikte.
‘Er is hoop,’ zei de vogel. ‘De ziekte is de vijfde dag reeds gepasseerd en ze is nog steeds in leven. Ze krijgt extra aderlatingen en de gemalen adderhuid heeft een goede uitwerking op haar. We moeten deze behandeling doorzetten.’
De meeste mensen waren binnen drie dagen dood en mijn dochter leefde nog. Ik kon wel schreeuwen van blijdschap, maar hield me in het gezelschap van deze ernstige vogel in.
‘Om haar deze medicijnen te kunnen blijven geven, heb ik geld nodig,’ zei hij.
Ik tastte in de buidel die aan mijn riem hing en haalde het bedrag dat hij noemde eruit. Hoe lang kon ik dit nog volhouden? Mijn contanten waren zo goed als op. Gretig schoof hij de geldstukken in zijn beurs.
‘Wilt u wat voor mij doen dokter?’ vroeg ik.
Ik haalde het plukje baard van de Heilige Antonius tevoorschijn.
‘Wilt u dit aan Adelinde geven? ‘
De dokter knikte. ‘Ik ga weer,’ zei hij terwijl hij de pluk ergens onder zijn mantel opborg. Ze hebben me daar hard nodig.’
‘Als ik u meer nodig heb, ziet u mij vanzelf verschijnen.’
‘Ik weet alleen niet hoelang ik u nog kan blijven betalen.’
‘Uw geld is bijna op?’
Ik knikte. ‘De handel ligt stil.’
De pestmeester boog zich naar voren.’Ik weet hoe u aan geld kan komen. Veel geld. ‘
De geur van de pest drong door het masker heen. De doden waren loodzwaar en soms nauwelijks uit de bedstede te krijgen.
Het masker zorgde ervoor dat ik hevig transpireerde en de kruiden in de snavel, die me moesten beschermen tegen de ziekte, sloegen op mijn adem.
Opnieuw hield de wagen stil. Ik herkende het huis. Met de draagbaar gingen we naar binnen. Ze lagen op de houten vloer. Het was een moeder met drie kinderen. Waar was de vader? Niemand die het wist. Alles ging te snel om nog bij te houden.
De oudste dochter lag op haar buik. We draaiden haar om en legden haar op de baar.
Ondanks dat het lijk al zwart begon te worden, herkende ik haar.
‘Marie,’ fluisterde ik. Van het vrolijke meisje met haar aanstekelijke lach was niets meer over dan een uitgemergeld lijk.
Het was ons laatste adres. Met gelijke pas liepen we achter de kar aan richting de stadspoort. De rinkelende bellen aan onze benen moesten de mensen binnen schrik aanjagen. De poortwachters openden de poort. Voor het eerst sinds de pest was uitgebroken was ik weer buiten de stad. Maar de bungelde armen en benen voor me beletten me om een zucht van verlichting te laten.
We legden de doden in het massagraf.
Op de terugweg kwamen we langs het pesthuis dat er in het voorjaarszonnetje tussen de notenbomen vredig bij lag. Twee vogelpakken, waarschijnlijk monniken, liepen de brede trap van het gasthuis op. Opeens besefte ik hoe ik de kleine meid daarbinnen miste. Bezoek was niet gewenst. Burgers die het pesthuis binnen gingen, mochten er niet meer uit zolang de pest heerste. Maar mijn gevoel was te sterk om het te kunnen weerstaan. Bovendien kon ik in mijn vogelpak best even voor chirurgijn of monnik door het leven gaan.
Niemand riep me terug. De vogels die de trappen van het gasthuis beklommen, keken even achterom, maar vroegen niets. Ze lieten de klopper op de houten deur vallen. Even later ging de zware deur open en werden we binnengelaten. We liepen door een lange gang die uitkwam in de ziekenzaal. Daar bleef ik even als versteend staan. De zaal stond volgepropt met bedden waarin soms wel drie of vier mensen tegelijk lagen. Ik liep door de smalle paadjes tussen de bedden. Normaal gesproken lagen hier zwervers en ander gespuis dat niet welkom was in de stad, maar nu leek het of de halve bevolking hier was opgenomen. Gezien het aantal doden dat we de afgelopen dagen hadden begraven vroeg ik me af hoeveel gezonde mensen nog in de stad waren. Tussen de bedden liepen tientallen vogelpakken, die bezig waren met aderlaten of het afnemen van het laatste oliesel bij de stervenden. Hoe ik ook zocht tussen de kreunende en ijlende menigte. Nergens vond ik Adelinde. Ik vroeg me af of er nog een zaal was. Misschien met minder zieke gevallen.
‘Vraag het maar aan dokter Pistorius,’ zei een vogel met een vrouwenstem aan wie ik naar Adelinde vroeg. Ze knikte naar de pestmeester die achter een houten tafel in een dik boek zat te bladeren.
Ik liep naar hem toe en noemde haar naam.
‘Haar vader wil weten of het laatste oliesel al is afgenomen,’ zei ik.
De snaveldokter keek op een stuk beschreven perkament.
‘Het meisje is een week geleden al gestorven,’ zei hij. ‘Ze heeft hier maar twee dagen gelegen. We zien geen mogelijkheid om iedereen op tijd in te lichten.’
Toen hij me aankeek zag ik het. Dit was iemand anders.
Ik draaide me om en wilde schreeuwen, maar er kwam geen geluid meer uit mijn mond. Ik hield me vast aan een bed waarin twee vrouwen lagen. Bij de ene vrouw was een vogel bezig om een paars gezwel uit haar been te snijden. De vrouw schreeuwde, maar geleidelijk verdwenen alle geluiden om me heen naar de achtergrond. Ik hield me vast aan het voeteinde van het bed en stond geluidloos te huilen.
Het was kil in huis maar ik had geen hout meer om de haard aan te steken. Nog steeds beierde de klok dag en nacht over de stad. Ook was er gisteren op het marktplein een heks levend verbrand. Elk middel om de pest te verdrijven moest worden aangewend.
Adelindes dood had mijn laatste beetje levenskracht weggeblazen. Voor mij hoefde het niet meer. Het verwonderde mij dat de pest me nog steeds niet had gevonden, maar de angst voor de ziekte was verdwenen. Ik was klaar om te sterven.
Toch had ik besloten om me morgen weer als doodgraver te melden voor het stadshuis. Ik zou mijn laatste krachten geven aan de stad waar ik was opgegroeid. De stad die me alles had gegeven, maar ook alles had afgenomen.
Eén ding zat me nog dwars. Ik had de hele dag in mijn stoel zitten piekeren wie hier als snaveldokter bij mij aan tafel had gezeten, terwijl Adelinde al drie dagen dood was. Dokter Pistorius was het in ieder geval niet geweest. Het moest iemand zijn die in het bezit was van een pestmasker en dezelfde hoed als dokter Pistorius. Ik probeerde de ogen en de stemmen van de mannen met wie ik samen had gewerkt, voor de geest te halen, maar alle vogels leken op elkaar. Als hij niet van mijn bezoek aan het pesthuis afwist, bestond de kans dat hij nog een keer langs kwam. Anders zou ik hem nooit meer zien.
Het werd steeds moeilijker om doodgravers te vinden. Het stadsbestuur had ruw volk van buitenaf ingehuurd. We waren met te weinig om het werk aan te kunnen. Deze nieuwe doodgravers maakten graag van de gelegenheid gebruik om in de kastjes van de verlaten huizen te snuffelen.
De wagen hield stil bij De Gebraden Haan.
‘Jullie moeten boven zijn,’ zei de herbergier gejaagd. ‘Zorg dat je hem daar zo snel mogelijk weg hebt voordat ik al mijn klanten kwijt ben.’
We liepen de smalle trap op en openden de deur van een van de logeerkamers. Ondanks de kruiden in onze snavels kwam de stank die de pest met zich meebracht ons tegemoet.
Ik was inmiddels heel wat gewend, maar de aanblik van deze dode pelgrim raakte me. Als zelfs een pelgrim die het Heilige land had bezocht het loodje legde was de ondergang van de stad nabij. Deze man had door de straten van Jeruzalem gelopen en splinters van het kruis in zijn mand gehad. Nu lag hij voor oud vuil in de logeerkamer van De Gebraden Haan.
‘Eens kijken wat onze marskramer nog voor ons in petto heeft,’ zei een van de mannen terwijl hij in mand van Albeart begon te graaien.
Ze zochten natuurlijk naar zijn beurs die ongetwijfeld ergens in de mand moest zitten. De relikwieën en handelswaar werden als oud vuil op grond gesmeten. Ik sloeg een kruis.
Mijn oog viel op een masker. Ik raapte het op. Het was dezelfde vogelkop als wij op hadden.
Verdwaasd staarde ik naar de verfomfaaide hoed en de leren jas die ernaast lagen.
Tussen de relikwieën vond ik een bosje grijs krullend haar aan een touwtje.
De doodgravers juichten. Ze hadden de beurs van de marskramer gevonden.
De snaveldokter © Rijk Arends
Beoordeling Anneke Blok
In Blauwe violen, het vorige verhaal dat ik van Rijk Arends las, had de verteller verdriet om het feit dat de liefde van zijn vriend voor Maria en voor de vrucht van die liefde niet erkend werd. Het slot, waarin middels blauwe violen bleek dat zijn kind toch van zijn bestaan wist, was door de eenvoudige opzet van het verhaal heel geloofwaardig en ontroerend.
In De snaveldokter is alles gecompliceerder. De hoofdpersoon heeft verdriet om het verlies van zijn enig kind, zijn hoop dat zij de pest zal overleven blijkt vergeefs, de snaveldokter een oplichter en het gevaarlijke werk dat hij verricht om meer geld voor de behandeling van zijn dochter te verdienen zinloos. Hij blijft, verstard van verdriet, de doden ophalen ook als hij weet dat zijn dochter overleden is. De identiteit van de valse dokter interesseert hem nauwelijks. Omdat die snaveldokter niet de dood van zijn dochter heeft veroorzaakt, werkt de ontdekking dat de gerespecteerde pelgrim dat bedrog pleegde niet als einde van het verhaal. De Snaveldokter blijft een verhaal dat geen evenwicht vindt tussen de ontdekking van de boef en het gevoel van de vader.
Het verhaal leest vlot en lijkt historisch gezien geloofwaardig genoeg. (zie de mooie illustraties via Google) De sfeer in de door de pest getroffen stad had nog wel onheilspellender mogen zijn. Ook miste ik in de figuur van de vader het denken van de tijd waarin het verhaal speelt. Cornelis, de leerlooier, komt eerder over als een modern, relativerend mens dan als een met mythen en kerkelijke indoctrinatie opgegroeide man. Er kan nog best wat meer couleur locale en tijdgeest in het verhaal verwerkt worden, want het is zeker een goede vondst als onderwerp.
Een paar kleine opmerkingen tussendoor. Het gesprek in de kroeg doet wat onbeholpen aan. Twee personen, één zilversmid en de marskramer, zijn genoeg voor de voortgang van het verhaal. Overigens, de pelgrim wist dat de dochter van Cornelis ziek was. De functie van dit gesprek is de introductie van de marskramer. Laat hem dan indringerder aan het woord komen en teken zo zijn karakter. En appelwangen? Kan ik zo’n vergelijking al eens ergens anders gelezen hebben?
De snaveldokter is een chronologisch verteld verhaal. Al eens eerder heb ik een auteur aangeraden zijn verhaal als een herinnering van de verteller op te schrijven. Dit heeft het voordeel dat -de vader in dit geval- niet precies in de volgorde waarin hij het meemaakte zijn verhaal hoeft te vertellen. Dit kan extra spanning geven. ‘De vader zit voor het haardvuur met in zijn hand een plukje kroezig grijs haar en een snavel en peinst over zijn leven. ‘Waarom?’ denk je dan als lezer, ‘waarom haalde hij de doden op tijdens de pest? Wat is er met dat plukje haar. Waarom heeft hij verdriet?’
Mooi is de eerste zin, waarin onmiddellijk het noodlot zichtbaar wordt. De intrige is goed uitgewerkt in dat plukje kroezig grijs haar, waarvan het bezit ook na zijn dood de kwalijke bedoelingen van de marskramer verraadde.
Al met al een prettig leesbaar verhaal dat alle Letterspinners direct als een echte “Rijk Arends” zullen herkennen.
Anneke Blok
Beoordeling Natasza Tardio
Goede opbouw van het verhaal. De schrijver trekt de lezer mee in het verhaal zonder dat het voorspelbaar wordt. Ook is er zorg geweest voor historische correctheid, wat het verhaal zeker ten goede komt. Hier heb ik nog wel een klein (piepklein) aandachtspuntje: Het zou logischer zijn geweest als de herbergier allang rond had gesnuffeld naar waardevolle spullen zoals geld. Dit was in de middeleeuwen namelijk heel gebruikelijk, maar de mooie laatste zin maakt veel goed.
Hier en daar zijn nog wat kleine stijlfouten in het verhaal, persoonsverwijzingen die niet kloppen.
Bijv.: Marie was nog steeds niet op komen dagen, maar ik durfde niet te gaan vragen waar ze bleef. Ook van het pesthuis had ik nog niets gehoord. Ik wist niet eens of ze nog leefde. Hier is het volgens mij de bedoeling dat het woord ‘ze’ naar zijn dochter verwijst, maar door het voorgaande verwijst ‘ze’ hier naar Marie, maar dit zijn kleinigheden die snel zijn op te lossen en absoluut geen afbreuk doen aan dit specifieke verhaal.
Het masker zorgde ervoor dat ik hevig transpireerde en de kruiden in de snavel, die me moesten beschermen tegen de ziekte, sloegen op mijn adem.
Proberen meer te omschrijven dan te beschrijven. ‘Show but not tell’!
Bijv.:
Boos kijk ik hem aan. (beschrijven)
Met trillende handen en samengeknepen keel, keek ik hem aan. (omschrijven)
Of als we naar jouw zin kijken: Het masker zorgde ervoor dat warm vocht langs mijn gezicht mijn nek inliep. Mijn ademhaling piepte, maar desondanks inhaleerde ik diep, de geur van de kruiden in de snavel moesten me beschermen tegen de ziekte.
Ik vind dit een goed geschreven verhaal, maar ik mis iets meer emotie. Wat gaat er door de vader heen als hij zijn dochter naar het pesthuis brengt, of zodra hij ontdekt dat hij echt pest heeft?
Het plot is goed, maar had mijn inziens nog iets beter kunnen worden uitgewerkt, het ging allemaal wel heel erg snel plotseling. Ook iets meer emoties/reactie op de ontdekking dat de pelgrim eigenlijk de oplichter/dief was en de hypocrisie die er heerste, had naar mijn mening het verhaal/einde nog net dat beetje extra gegeven.
Over het geheel vind ik dit een heel goed en aantrekkelijk verhaal. Ik las het in een keer uit zonder te struikelen over vragen die me uit het verhaal trokken. Ik was geïntrigeerd en voor een moment gevangen in de middeleeuwen. Dat vond ik heel knap en ik zou dan ook graag een historische roman van deze schrijver willen lezen.
Algemene tip: probeer emoties in het verhaal beter te gebruiken en probeer veel meer gebruik te maken van ‘omschrijven’ in plaats van ‘beschrijven’. Op deze manier maakt dat wat je schrijft of probeert over te brengen op de lezer, veel meer indruk.