De Hemelklimmer – door Sir Love-A-Lot , voorheen Arie Smits

De Hemelklimmer – door Sir Love-A-Lot , voorheen Arie Smits

Voordat de wekker afgaat, zit ik al overeind in bed. Onmiddellijk sta ik op en schuif verwachtingsvol de gordijnen open. In het licht bewegen stofdeeltjes als vissen in een aquarium. Het raam klemt, bijna verlies ik mijn evenwicht als ik hem openduw. Met de frisse lucht komt ook de teleurstelling binnen. Ik verwacht te worden meegenomen, net als een stofdeeltje, in een weids landschap met erboven imposante wolkenformaties. Het is een strakke blauwe lucht met hier en daar een wolk.
‘Je zal in contact komen met je ware zelf,’ zeiden mijn vrienden. ‘Je voelt je net een mediterende monnik,’ vertelden ze met uitgestreken gezicht. ‘Zittend bovenop een besneeuwde helling in de Himalaya.’
Na een verfrissende opknapbeurt sluit ik de kamerdeur en begeef me naar de ontbijtruimte.
‘U bent er vroeg bij,’ zegt de hoteleigenaar. ‘Kunt u alles vinden? Koffie en thee kom ik zo brengen.’
Terwijl hij de koffie inschenkt vertel ik hem over mijn teleurstelling. Over het ontbreken van enorme wolkenformaties en het gevoel van nietigheid.
‘Dan hebben uw vrienden u mooi beetgenomen,’ merkt de hoteleigenaar op. ‘Nee, dat gaat te ver, maar in de tijd van mijn opa hebben hier wel veel bekende schilders gelogeerd. Die kwamen inderdaad voor de wolken en het bijzondere licht. Waar komt u voor?’
Ik smeer mijn toast, neem een hap en stik bijna in de kruimels.
‘Ik ben hier,’ zeg ik onder het hoesten. ‘Om mijn hoofd leeg te maken.’

De bewoonde wereld ligt achter mij, voor mij ligt de wereld open. Ik haal diep adem. Voor zover het mogelijk is, probeer ik mijn gedachten stop te zetten tot ik opeens word verrast door een beweging in de verte. Het is niet meer dan een silhouet, te veraf om goed te kunnen onderscheiden. De ladder die wordt meegedragen valt des te meer op. Waarom loopt er in deze omgeving iemand met een ladder? Hij kan nergens tegen rusten, in de wijde omgeving is er geen boom of gebouw te ontdekken.
Dichterbij gekomen herken ik een man. Midden in het landschap houdt hij stil en kijkt zoekend omhoog. Hij verplaatst de ladder enkele keren en besluit hem uit te schuiven. Er komt geen eind aan. Uiteindelijk laat hij de ladder voorzichtig en beheerst tegen de rand van een wolk leunen. Hij spuugt in zijn handen en klimt omhoog. Bij iedere stap buigt de ladder gevaarlijk door. Hij is niet meer dan een stipje als hij in de wolk verdwijnt. De trap beweegt niet meer. Ondanks de weerzinwekkende hoogte hoor ik het knippen van een schaar. Een voor een dwarrelen er dingen naar beneden en het worden er steeds meer. De wind voert sommige weg, anderen dwarrelen in de buurt neer. Vlug spring ik omhoog en ik grijp er een uit de lucht. Papier, denk ik, nee, dat is het niet, het is dunner, dunner dan een scheermes. Je kan er dwars doorheen kijken.
Nieuwsgierig loop ik nog dichterbij. De trap begint weer te bewegen.
Ik kan de man nu duidelijk zien. Hij heeft een knoop in zijn lange grijze baard gelegd, zodat hij er niet op gaat staan. Toch is het geen oude man, hij oogt jong en beweegt zich opvallend soepel. Bijna beneden, springt hij van de ladder en raapt een willekeurig vel van de grond. Hij gaat op zijn knieën zitten en begint te schrijven.
‘Alles in orde?’ roep ik. ‘Kan ik ergens mee helpen?’ Hij hoort mij niet. Ik loop iets dichterbij. ‘Hallo?’ Opnieuw geen reactie. Zonder opkijken schrijft hij verder en iedere keer als hij klaar is, houdt hij het vel met twee vingers omhoog en laat het los. De wind doet de rest. Hij staat op en pakt een volgend vel, weer begint hij te schrijven. Uiteindelijk verdwijnt hij uit het zicht.
De ladder is blijven staan. Met twee handen pak ik de ladder stevig vast. Voorzichtig klim ik omhoog en zet iedere stap doordacht. Het gaat tergend langzaam. Het is net alsof ik omhoog klim terwijl de trap naar beneden zakt. Sneller, denk ik, niet bang zijn. Hoger en hoger klim ik tot ik eindelijk het uiteinde van de trap krampachtig in mijn handen houd. Ik knijp mijn ogen dicht en bedenk, hoe gevaarlijk hoog ik nu moet staan. Met een oog kijk ik naar beneden. Mijn mond valt open. Ik sta niet hoger dan een halve meter van de grond. Mijn voeten rusten op een houten keukenstoel waaruit doornige takken groeien met hier en daar een rozenknop.
Verwonderd laat ik alles achter mij, ik wil de stad bereiken voordat het te donker wordt. Af en toe raap ik onderweg hoopvol velletjes van de grond, ik bekijk ze aan alle kanten en ik hou ze tegen het licht. Ze zijn allemaal onbeschreven.
De avond vordert. Het valt me op, dat het niet donkerder maar lichter wordt. Aan de hemel staan niet alleen sterren, er zijn ook gaten waar licht doorheen valt.

Overal in de stad staan mensen druk met elkaar te praten. Er ligt nog geen kind op bed. Sommigen hebben een velletje in hun hand en houden het omhoog, alsof ze zoeken naar een bijpassend gat. Ze liggen overal, in het park, op straat en op de begraafplaats. Kinderen houden er een tegen een grafsteen en wrijven er met een potlood over. Als ze klaar zijn staat de naam van opa of oma erop. Soms allebei. Met de armen onder hun hoofd liggen kinderen te genieten van het wonderlijke schouwspel, tot ze worden overvallen door de slaap. Vaders en moeders zijn in de greep van het bijzondere schouwspel.
Om een hoek loop ik bijna tegen een jonge matroos aan. Hij krijgt terstond een hoestbui terwijl hij aan zijn pijp lurkt.
‘Pardon, neem me niet kwalijk,’ verontschuldig ik mij.
‘Dat geeft niets,’ kucht de matroos. ‘Niks aan de hand.’
‘Merkwaardig, hè?’ zeg ik. ‘Ik bedoel, al die velletjes die zomaar uit de lucht dwarrelen.’
‘Merkwaardig? Helemaal niet, wij zeebonken zijn wel wat gewend. Toen ik het voor het eerst meemaakte, ja, toen wel. We lagen afgemeerd in Alexandrië,’ hij neemt een trek van zijn pijp. ‘Eenmaal op zee ging het feest gewoon door. De kapitein was er niet blij mee, er plakten er zoveel tegen de stuurhut, dat hij niets meer kon zien. De trap onder mijn kont ben ik nog steeds niet vergeten, ik moest het allemaal opruimen. Later, we lagen in Valparaiso, waren we het gewend. Nee, daar word ik niet koud of warm van. Regen, sneeuw of velletjes, het is allemaal hetzelfde.’
‘Stond er ook weleens iets op geschreven?’
‘Ja, in het Arabisch, dat kon ik toen nog niet lezen.’
‘Nu wel? Lees je Arabisch?’
‘Jazeker, ik lees het vloeiend. Daarna ging de reis naar India. In Calcutta heb ik mijn lief op mijn arm laten tatoeëren. Kijk.’ Hij rolt zijn mouw verder omhoog en draait zijn schouder naar me toe.
‘Mooi. Hoe heet ze?’
‘Dat weet ik niet, ik moet haar nog tegenkomen.’
‘Vond je in India ook velletjes?’
‘Ja, maar dat is nog moeilijker te lezen dan Arabisch. Dat zijn geen letters, dat zijn soepsliertjes aan een stokje.’
‘Je hebt er zeker niet een bewaard?’
‘Nee, wat moet ik ermee.’
‘Heb je misschien gezien wie het heeft gedaan?’
‘Gedaan? Wat bedoelt u? Regen en sneeuw heeft toch ook niemand gedaan? Als u zo nodig meer wilt weten, kunt u beter met de stuurman van De Evenaar gaan praten, die beweert dat hij meer weet dan wie ook. Misschien is hij nog nuchter.’
‘Waar ligt De Evenaar?’
‘Aan het einde van de kade.’
‘Bedankt, dan ga ik daar eens vragen. Een behouden vaart.’
De Evenaar is een oud roestig schip. Afgezien van enkele schreeuwende meeuwen, is het er volkomen rustig. Aan dek is niemand te zien. Onderaan de toegangsbrug roep ik hard: ‘Mag ik aan boord komen!?’ Er volgt geen reactie. ‘Hallo! Is daar iemand?’ Het schip lijkt uitgestorven tot ik vanaf het achterdek iemand hoor zingen. Een kleine dikke man met een koksmuts op zijn kale hoofd, tilt een grote emmer omhoog en gooit de inhoud over de reling.
‘Hallo!’ roep ik opnieuw.
Zijn koksmuts glijdt bijna van zijn hoofd als hij naar beneden kijkt.
‘Wat moet je!?’
‘Ik zoek de stuurman.’
‘We leggen aan wal, dan is er niks te sturen. Hij zal wel op de bodem van een fles leggen. Ga maar naar De Piepzak.’
‘De wat?’
‘De Piepzak, dat is een kroeg. Zeker nog nooit in De Piepzak gezeten?’
‘Hoe heet de stuurman?’
Hij geeft geen antwoord meer en loopt terug naar binnen. Op goed geluk loop ik door de straten in de hoop de kroeg te vinden. Ik kom vooral lallende matrozen tegen, en als ze niet dronken zijn spreken ze alleen de taal van hun geboortegrond. Een aantal keren loop ik hetzelfde rondje, dan hoor ik iemand in verstaanbare taal haar stem verheffen.
‘Als je oud genoeg bent, doe je maar waar je zin in hebt, maar zolang je thuis woont, luister je naar je moeder. Begrepen? En gooi die vieze stinkpijp weg, laat eerst maar eens een flinke baard groeien.’
Naast haar loopt de jonge matroos die ik eerder sprak. Ze is een stuk kleiner dan haar zoon.
‘En laat ik je niet meer in De Piepzak zien. Dat is geen plek voor jou, daar stoppen ze je alleen maar vol met drank en sterke verhalen. Eerst je school afmaken, daarna kan je van wal gaan zoveel je wilt… wel verdraaid, wat heb je op je arm? Daar hebben we het toch uitgebreid over gehad! Het valt nog mee dat ze kleren aanheeft.’
Op dat moment ziet ze mij lopen.
‘Meneer?’
‘Ja?’
‘Mag ik misschien even op uw rug?’
‘Mijn rug? Ach, waarom niet, vooruit maar.’
Ik zak door mijn knieën en de vrouw klimt op mijn rug. Haar linker arm slaat ze stevig om mijn nek. Met haar vrije hand geeft ze haar zoon een stevige draai om zijn oren.
‘Bedankt, meneer, dat was even nodig.’
Voorzichtig zet ik haar weer op de grond.
‘Als ik het goed heb gehoord, mevrouw, zat uw zoon in De Piepzak, kunt u mij zeggen waar ik die kan vinden?’
Ze kijkt me afkeurend aan.
‘Volg de geur van zwavel en het gejammer uit de hel, dan komt u er vanzelf.’ Voorovergebogen loopt ze verder. ‘Sodom en Gomorra!’ roept ze, zonder omkijken. De jonge matroos kijkt me, wrijvend over zijn hoofd, grijnzend aan en spreidt zijn armen: ‘Het spijt me, ik kan het ook niet helpen. U moet de tweede straat links nemen, het kan niet missen.’

De vrouw heeft gelijk, het stinkt binnen en het is rumoerig.
‘Zoek je vertier, lekker ding?’
Er staat een stevige vrouw naast mij. Ze gebaart met haar hoofd richting een achterkamer. Met twee vingers maakt ze het gebaar voor geld en ontbloot daarbij lachend haar gele tanden.
‘Ik zoek de stuurman van De Evenaar.’
‘Fijn voor je, wat kan mij dat schelen, denk je dat ik niks beters te doen heb?’
Als haar glimmende hoofd uit beeld is verdwenen, zie ik een dikke oude man zitten met een volle baard. Zijn tafel staat ver van hem vandaan geschoven om zijn buik voldoende ruimte te geven. De trui die hij draagt zit vol gaten. Op zijn hoofd prijkt een zwarte zeemanspet met een goudkleurig stuurwiel. Brallend voert hij het woord, zijn sonore stemgeluid galmt door de kroeg. Niemand is geïnteresseerd.
‘En wat zie ik? Een ladder, buitengaats, lijnrecht omhoog, midden in de golven. Ik zweer het, die stond er op de heenreis niet. Maar, luister…’ hij slaat met een vuist op tafel en drinkt in een teug zijn glas leeg. ‘Het wordt nog gekker. Ik kijk omhoog en zie ergens halverwege iemand omhoog klimmen tot hij achter een ster uit het zicht verdwijnt.’
‘En toen?’ vraag ik.
Verbaasd kijkt hij mij met zijn kraaloogjes aan.
‘Toen? Niks, ik ben in slaap gevallen. De volgende ochtend was het hele schip bezaaid met velletjes.’
‘En, stond er iets op geschreven?’ vraag ik.
Hij zwijgt en kijkt me glimlachend aan, zijn lege glas houdt hij tegen het licht. Snel bestel ik voor ons beiden iets te drinken.
‘Geschreven?’ In een teug drinkt hij nog eens zijn glas leeg en veegt met een mouw zijn mond droog. ‘Dat weet ik niet, ik ben analfabeet, dat betekent dat ik niet kan lezen.’
Opnieuw houdt hij zijn glas omhoog en kijkt er dwars doorheen. Ik neem afscheid. Bij de deur aangekomen, roept hij mij na: ‘Het was een rare vent, wel aardig, maar een beetje kierewiet. Hij zei de gekste dingen.’
Ik keer terug met een glas bier in mijn hand en ik zet het voor hem op tafel.
‘Heb je hem gesproken? Wat zei hij?’
‘Dat weet ik nog precies.’ Hij legt een hand op mijn schouder en kijkt me aan. ‘Ik ben analfabeet, dat betekent dat ik veel kan onthouden. Het was zoiets als… uh… over wat er achter je ligt… ja, dat was het. Hij zei: Vergeet nooit wat er achter je ligt, het kan zomaar gebeuren dat het weer voor je ligt en dan struikel je er over.’
Met samengeknepen oogjes kijkt hij mij glimlachend aan: ‘Snap jij het, snap ik het.’
‘Nee, daar moet ik…’
‘Wat zeg je?! Je moet wat harder praten, het is hier een herrie vanjewelste!’
‘Daar moet ik over nadenken,’ roep ik. ‘Heeft hij nog meer gezegd!?’
Hij buigt zich naar mij toe en blèrt in mijn oor. ‘Nee, dat was het, hij ging verder zonder omkijken. Vijftig jaar geleden en ik ben het nog steeds niet vergeten, we waren onderweg naar Australië, het was mijn eerste grote reis.’
‘Australië?’ schreeuw ik. ‘Het lijkt wel of hij overal is geweest. Weet je zeker dat het vijftig jaar geleden is? Volgens mij ben ik hem vandaag tegengekomen, hij zag er best nog fier en patent uit.’
Beledigd kijkt de stuurman mij aan. ‘Of ik het zeker weet? Neem maar van mij aan, dat niemand zijn eerste reis vergeet, die maakt altijd de meeste indruk, die vergeet je niet. Ik vergeet trouwens nooit iets.’
‘Omdat je analfabeet bent.’
‘Ja, hoe weet je dat?’ Hij legt een hand op mijn schouder. ‘Moet je er een van mij?’
‘Nee, bedankt, ik moet nodig weer eens verder.’
‘Doe niet zo ongezellig, hier, drink op, ik bestel wel een nieuwe.’ Tegen mijn zin in schuift hij zijn glas naar mij toe. ‘Je valt best wel mee, ik dacht, daar heb je weer zo’n kakkerige landrot. Het is lang geleden dat iemand naar mij heeft geluisterd. Wacht, misschien heb ik toch iets voor je.’
Met twee vingers grabbelt hij een verkreukeld velletje uit zijn borstzak.
‘Hier, die vond ik op de kade. Er staat iets op gekrabbeld. Ik dacht, laat ik het maar oprapen, iemand heeft het vast en zeker verloren.’
Verrast pak ik het aan en ik lees:

Gesneden wit
Kilo aardappelen
Boter
Grote bloemkool
Vier braadworsten
Yoghurt
Aardbeien
Karnemelk

‘En? Heb je er wat aan?’ vraagt de stuurman.
‘Nee, niet veel, het is een boodschappenlijstje.’
‘Een lijstje? Bolle Bram gebruikt ook alles, als het maar brandt,’ gaat de stuurman verder. ‘Bram is de stoker van De Stern, hij is al zes weken buitengaats. Ik denk dat hij over een paar dagen weer terug is. Weet je dat het zijn laatste reis is? Dat mag ook wel na drieënzestig jaar. Het kan best zijn, dat hij helemaal niet terugkomt, bedenk ik opeens, hij ziet het niet zo zitten. De hele dag bij de vrouw, vertelde hij, dat is de hele dag ruzie. Volgens Bram staan niet alleen de beste stuurlui aan wal, zijn Trudie is volgens hem de beste stoker aan wal. Maar, waarom heb ik het eigenlijk over Bram… ach, natuurlijk. Bram beweert, dat hij de hemelklimmer zestig jaar geleden is tegengekomen, bij Malta. Hij zag hem op het eiland Filfla een ladder beklimmen. Die klimmer heeft toen zijn waarschuwingen gewoon in de wind geslagen. Hij stopte even met klimmen en schijnt te hebben geroepen: Als ze op je neerkijken, kunnen ze niet zien hoe diep ze zelf gevallen zijn, dat zien ze pas als ze tegen je opkijken. Zet daarom iedere stap weldenkend.
Bram en ik hebben daar een avond lang over zitten piekeren. Aan het einde van de avond begrepen we er nog niets van.’
De Piepzak is afgeladen vol. De buitendeur zwaait open en er komt een stevige naar adem happende vrouw binnen.
‘Olga!’ roepen enkele mannen. Voorovergebogen leunt ze met haar handen op de knieën. Haar borsten nemen uitbundig deel aan haar herstel. Op adem gekomen komt ze overeind en duwt iedereen opzij.
‘Kopfen dicht!’ schreeuwt ze. ‘De maan ist weg, sie haben die maan gestohlen!’
Samen met enkele dronkaards stap ik naar buiten en geniet van de frisse lucht.
‘Geen maan?’ zegt de stuurman, die naast mij is komen staan. ‘Blijft het dan altijd eb, of blijft het altijd vloed?’
‘Geen idee, stuurman, maar ik kan mij niet voorstellen dat de maan weg is, die steek je niet zomaar in je zak. Ik vraag me wel af, waar de gaten in de hemel gebleven zijn.’
Hij kijkt mij verbaasd aan en wijst met een vinger omhoog.
‘Daar! Die zijn niet weg. Ik ken de hemel als geen ander, tenslotte ben ik stuurman. Zie je ze echt niet?’ Hij legt een arm om mij heen. ‘Heb je weleens in de ogen van pasgeboren baby’s gekeken? Die komen net van de hemel, als je goed kijkt, maar dan moet je wel erg snel zijn, dan zie je dezelfde twinkel in hun ogen als aan de hemel.’
Met verbazing kijk ik hem aan. Er is niets meer over van de brallende dronkenlap.
‘Hier, ik zal het je laten zien.’ Hij trekt mij zo strak tegen zich aan, dat ik moeite heb om adem te halen. ‘Volg mijn vinger. Zie je dat kleine twinkelende blauwwitte stipje? Dat was eerst een gat in de hemel en nu is het een nieuwe ster. Kijk maar goed, ik ga naar binnen, anders val ik nog om.’
Met mijn handen in mijn zak zoek ik de hemel af. Het is, alsof ze zich verstoppen en plotseling om een hoekje kijken. Er staan er meer dan ik kan tellen. Sommige twinkelen in goud, anderen in blauw.
De rust wordt verstoord als omstanders het uitbrullen van het lachen. Tergend langzaam heeft een wolk zich verplaatst zodat de maan weer volop kan schijnen. Proestend loopt iedereen naar binnen en Olga krijgt een klap op haar grote kont.

Ik laat het rumoer achter mij. Het park ligt er uitnodigend bij, het is er een oase van rust. De fontein is verfraaid met gestileerde bladeren waarlangs water zijn weg naar beneden vindt en wordt opgevangen in een bassin. Zittend op een bankje sluit ik even mijn ogen. Wat een wonderlijke dag, denk ik, en wat een verrassende avond.
Er klinkt gegiechel. Ik buig iets opzij en ik kijk om de fontein heen. Aan de overkant zitten een jongen en een meisje. De jongen heeft iets in zijn handen en vouwt het uit, daarna duwt hij het in de handen van het meisje. Nadat ze het heeft gelezen, slaat ze een hand aan haar mond en begint druk in haar tas te zoeken. Ze wordt ongeduldig en gooit de inhoud van de tas op de bank. Eindelijk vindt ze wat ze zoekt. Hij buigt zich voorover en hij leest het velletje dat ze omhoog houdt. Ze vliegen elkaar om de nek en kussen elkaar onophoudelijk. Ik voel me een indringer. Onbeweeglijk blijf ik zitten, in de hoop dat ik niet zal opvallen. Het is tevergeefs. Geschrokken kijk ik in het licht van een koplamp. Het geluid van een naderende bromfiets scheurt de idylle in stukken. Met een hand voor mijn ogen weer ik het felle licht af. Het is een pizzakoerier en hij komt recht op mij af. Hij passeert de jongen en het meisje, knijpt in de remmen en slipt de bromfiets vlak voor mijn neus tot stilstand. Met bravoure opent hij het vizier van zijn helm en loopt met een pizza in zijn hand naar mij toe.
‘Bent u Reinhardt? Ik heb een Pizza Quattro Stagioni voor u. Alles is betaald. Eet smakelijk.’
‘Betaald? Wacht even, ik heb niks besteld.’
‘Dat weet ik, dat heeft hij gedaan.’ Terwijl hij dat zegt, wijst hij nonchalant over zijn schouder. In de verte zie ik de hemelklimmer op een trap staan. Hij wuift en klimt omhoog.
De pizza smaakt uitstekend. Terwijl ik zit te genieten, komt het verliefde stel mij voorbij. Ze wensen mij een goede avond en een smakelijk eten.
‘Willen jullie ook iets?’ vraag ik met een mond vol en ik hou de doos omhoog. ‘Hij is te groot voor mij alleen.’
Vriendelijk schudden ze hun hoofd.
‘Nee, dankuwel, wij zitten vol met vlinders,’ giechelt het meisje dat zich verbaasd omdraait. ‘Maar… dat heeft u zeker nog niet gezien?’ Ze wijst naar de doos. ‘Kijk dan, u heeft er ook een.’
Op de bodem van de doos, onder de laatste drie punten ligt een velletje. Voorzichtig trek ik het onder de pizza vandaan en lees: ‘Gwendelynn.’ De naam zegt mij niets, toch voelt het opeens alsof ik een winnend lot in mijn handen heb. Voorzichtig vouw ik het op en stop het weg.
Het was de bedoeling om mijn hoofd leeg te maken, in plaats daarvan, loopt het over van wonderlijke gedachten. ‘Gwendelynn,’ zeg ik, alsof het hardop uitspreken van de naam haar tastbaarder maakt.
Met mijn hoofd op mijn rugzak lig ik languit op de bank. Ik vouw het velletje nog eens uit en ik hou het tegen het licht. Alles beleef ik opnieuw en opnieuw, in steeds meer details.

Zodra ik mijn ogen heb geopend, is mijn allereerste gedachte: Gwendelynn. Het velletje dat ik uit mijn zak haal, bevestigt, dat ik niets heb gedroomd.
Ik scheer en ik was mij bij de fontein en ga daarna snel op pad. Ik heb het gevoel dat mij iets moois staat te gebeuren. Maar, wanneer en wie zal het zijn? Voortdurend zoek ik de omgeving af, de stad ligt ver achter mij. Het glooiende landschap bestaat voornamelijk uit boomgaarden met rijpe appels en peren. Ik kies een peer voor ontbijt, het sap loopt langs mijn armen.

Ik speel al lang niet meer met de gedachte haar te ontmoeten, het zijn ondertussen de gedachten die met mij spelen. Daardoor merk ik pas laat op, dat ik ergens aan voorbij ben gelopen. Ik besluit om te draaien en een stuk terug te lopen.
Aan de rand van een boomgaard staat een troosteloze boom. In zijn grauwe kale takken hangen delen van een roestig harnas. De wind beweegt alles heen en weer zodat ze tegen elkaar botsen. Verderop in de boomgaard staat iemand op een ladder die tegen een boom rust, alleen zijn onderlijf is te zien.
‘U heeft zeker geen last van hongerige vogels, er hangen in ieder geval genoeg appels,’ roep ik.
Verbaasd kijkt de boer mij vanonder een tak aan, hij stopt even met kauwen en hij spuugt een straal tabakssap op de grond.
‘Vijftienhonderdzesendertig,’ mompelt hij en verdwijnt weer met zijn hoofd tussen de bladeren. Even later komt hij de ladder af met een appel in zijn hand. Hij poetst de appel met een zachte doek en legt hem voorzichtig in de mand aan zijn schouder.
‘Zo’n vogelverschrikker heb ik nog nooit gezien, hoe komt u eraan?’
De boer komt naar mij toegelopen en hij zet de mand op de grond.
‘Als jij zo doorgaat, hoor ik straks helemaal niks meer, je kletst me namelijk de oren van mijn kop. Als je het zo graag wilt weten, dat is mijn oude harnas, ik heb het lang geleden in de boom gehangen.’ Met twee handen houdt hij zijn bretel vast en spuugt op de grond.
‘Bent u een ridder? Bestaan die nog?’
‘Niet meer, ik was de laatste en ik kon geen slagveld meer vinden, daarom ben ik ermee gestopt. Trouwens, als ik wel een slagveld had gevonden, dan was ik de andere kant opgegaan. Voor mij geen eervolle dood. Dood is gewoon dood. Je denkt toch niet dat ik gek ben.’
‘Dat begrijp ik niet,’ merk ik op. ‘Als u een ridder bent, dan moet u erg dapper zijn. Niemand wordt zomaar ridder, eerst moet je je moed betonen. Laffe ridders bestaan niet.’
Het gezicht van de boer wordt zo rood als zijn appels.
‘Meneer heeft er verstand van? Dus, u vindt mij een laffe ridder? Er hebben nooit laffe ridders bestaan, meneer, er bestaan hooguit domme prinsesjes die vergeten zijn de ophaalbrug te laten zakken.’ Hij spuugt de tabakspruim uit zijn mond, loopt naar de kale boom en trekt een zwaard uit de grond.
‘Maar dat zeg ik toch,’ reageer ik geschrokken. ‘Er bestaan geen laffe ridders. Wat een schitterend zwaard, het lijkt wel nieuw.’
‘Stainless steel,’ antwoordt de boer en spuugt een bruine fluim op het zwaard waarna hij het met de zachte doek oppoetst.
‘Wat zegt u, stainless steel?’
‘Dit zwaard is mij lang geleden toegezonden door een lady uit Engeland, samen met een brief.’ De boer begint opeens met een geaffecteerde hoge stem te praten. ‘Het is uw ridderlijke plicht om mij spoedig en onvoorwaardelijk te komen veroveren.’
Daarna spreekt hij weer met een normale stem verder.
‘Dat durfde zij me te schrijven. De kouwe kak, mij een beetje voorwaarden stellen. Ik laat me niet dwingen, nee, ik heb haar laten zitten. Als ik iets doe, dan doe ik dat spontaan, anders heeft het geen waarde…’ er valt een lange stilte en hij zucht diep. ‘Toch vraag ik mij af, hoe het met haar zal zijn… nou ja, in ieder geval heb ik er een mooi zwaard aan overgehouden. Interesse?’
‘Nou en of, maar ik denk niet dat ik daarvoor genoeg geld bij me heb.’
‘Geld? Dan ruil je het met iets anders, ik vind alles best.’
Ik denk lang na, veel van waarde heb ik niet bij me. ‘Ik weet het!’ roep ik enthousiast.

ik weet zeker dat ik je ga ontmoeten
dan schuiven ze de planten opzij
trekken gordijnen naar beneden
gooien de vitrage op een hoop…
dan zal de hemel voor het raam staan

‘Hm, van een gedicht kan ik niet leven, heb je niks beters? Anders steek ik het zwaard weer in de grond.’

pas daarna bedenkt de man
dat hij nog lang genoeg heeft
tot hij onverwacht doodgaat
van liefde
zijn graf draagt nu drie kruisjes
xxx

Snel draait de boer zich om en hij haalt een grote zakdoek uit zijn zak. Voordat hij zijn neus snuit, wrijft hij eerst zijn ogen droog.
‘Het is mij best, het zwaard is van jou,’ snottert hij. ‘En neem mijn harnas ook maar mee, ik ben toch van plan de boom vol te hangen met velletjes, die liggen hier genoeg en maken niet zo’n herrie. Haal het zelf maar uit de boom, dan haal ik ondertussen een oliespuit.’
Het kost mij weinig moeite, het touw is zo oud dat ik alles met gemak kan lostrekken. Nadat alle scharnierpunten zijn geolied en de half verteerde bevestigingsriempjes zijn behandeld, trek ik het voorzichtig aan. De schede voor het zwaard hang ik aan mijn riem.
‘Nou komt het belangrijkste nog,’ zegt de boer. ‘Ik moet je tot ridder slaan. Kniel neer.’
Met veel roestig gekraak kniel ik op een been, het zwaard legt hij op mijn linkerschouder.
‘Uit naam van gerechtigheid,’ hij legt het zwaard op mijn rechterschouder. ‘Tot in de dood,’ ik voel het zwaard rakelings langs mijn oor gaan, als het terugkeert naar mijn linkerschouder. ‘Uit naam van echte liefde, zal je vanaf nu door het leven gaan als Sir Love-A-Lot.
Nadenkend plaatst hij het zwaard met de punt in de grond en hij leunt er met beide handen op. ‘Eigenlijk wil ik je nog iets in je oren knopen. Wanneer je een vrouw tegenkomt, ren dan niet weg, sla je slag. Terugkijkend, was ik mijn eigen slagveld en heb ik vooral mijzelf bevochten. Ik had me beter kunnen opofferen voor de liefde. Beloof me, als je voor een gesloten ophaalbrug komt te staan, dat je wacht en haar iedere dag een paar keer roept.’ Hij haalt opnieuw de zakdoek uit zijn zak en snuit zijn neus. ‘Ik moet weer verder met plukken, er hangen er nog vijftienhonderdvijfendertig. Veel geluk, Sir Love-A-Lot.’
Bij de derde poging verdwijnt het zwaard succesvol in de schede. Piepend en krakend ga ik op pad. Na ongeveer zeshonderd meter, ligt de weg achter mij bezaaid met stukken harnas, alleen het zwaard hangt nog aan mijn riem.

Als de laatste boomgaard is gepasseerd, sta ik oog in oog met een opmerkelijk weids landschap. Overal waar ik kijk, zie ik in bloei staande keukenstoelen. De lucht wordt geparfumeerd door rozen waarop vlinders druk heen en weer vliegen. Iets verderop verstoort een groot gifgroen bord langs de weg mijn uitzicht. De verweerde tekst op het bord is moeilijk te lezen:

LA TSTE KANS!
U KUN MAAR ETER GAAN ZITTEN
WANT OVER 500 METE
BEREIK U DE RAND VA DE WERELD!

Niet wegrennen, zei de boer, ik moet mijn slag slaan. Bovendien heb ik geen tijd om te gaan zitten. Wie weet, misschien ligt er aan de rand van de wereld een ophaalbrug met aan de overkant haar kasteel. Misschien kan ik beter terugkeren. Misschien val ik in de vergetelheid. Misschien wacht er een verrassing op mij. Misschien, misschien… ik moet gewoon doorlopen!
Ik passeer een kleiner bord met de aanduiding 400m. Verderop kom ik een nog kleiner bord tegen met 300m. Voorbij het allerkleinste bordje met daarop 200m, hoor ik een regelmatig monotoon geluid. Bang loop ik verder in het besef dat ergens de rand van de wereld moet zijn. Ik moet het bordje met 100m voorbij zijn gelopen. Voorzichtig ga ik verder. Ik zet een voet neer en ik stamp op de grond, ongeveer zoals je het eerste ijs betreedt, bang er door te zakken. Het monotone geluid wordt steeds duidelijker. Het komt uit de richting van een doornenstruik met zwarte rozen. Ik trek mijn zwaard en loop aarzelend naar de struik. De begroeiing is te dicht om iets te kunnen ontdekken. Snel kap ik mij een weg door de struiken en ontdek een witte glimmende vleugelpiano. Met een mouw veeg ik het zweet van mijn voorhoofd en ik hoor hoe regelmatig een toets wordt aangeslagen. Voorzichtig breek ik enkele takken weg en ontdek een vrouw. Haar lange zwarte haren zijn verstrikt in de takken. Ze is zo wit als een porseleinen pop. Haar ogen houdt ze gesloten, alleen haar vinger slaat regelmatig dezelfde toets aan terwijl ze fluistert:
Black roses in dying shadows… Black roses dying… Black roses…
Haar stem klinkt zwak. Onvoorzichtig ga ik door met kappen en ik zie hoe doornen in haar huid dringen. Druppels bloed vallen op zwarte rozen.
Ik hoor haar niet meer. Als ik een tak heb verwijderd, is het net alsof er weer een nieuwe aangroeit. Verwoed ga ik door tot er eindelijk ruimte lijkt te ontstaan.
Langzaam opent ze haar ogen. Ze likt aan haar wijsvinger, slaat bladmuziek om en begint met beide handen te spelen. Na het omslaan van een volgende bladzijde, ontsnapt er een velletje dat door de lucht dwarrelt. Ik ren er achteraan en hoor haar opeens voluit zingen:

black roses withered
like all lost memories
of breaking the surface of life
grasping for may I be someone
someone to love

Ik red het van de wind, maar ik wil het niet lezen. Er zal wel een andere naam op staan, misschien heet ze niet eens Gwendelynn. Aan de andere kant, als ik het niet lees, dan zal ik het nooit weten. Misschien moet ik het toch maar lezen. Misschien, misschien… er staat iets op, dat is zeker, anders bewaar je het niet.
Het valt mij op, dat ze steeds levendiger en vrolijker zingt. Ik kijk haar aan en zie een voorzichtige glimlach verschijnen. Snel werp ik een blik op het velletje in mijn hand: Reinhardt. Ik spring een gat in de lucht. Dan moet zij Gwendelynn zijn. Dat kan niet anders. Of wel? Ik loop naar haar toe en ik geef haar het mijne. Ze vouwt het open, leest het, maar reageert niet. Op haar gemak sluit ze de klep van de piano en komt, met haar handen op haar rug, vlak voor me staan. Brutaal neemt ze me van top tot teen op.
Het is een vergissing, denk ik, ik weet het zeker, ze is het niet. Misschien moet ik mijn velletje terugvragen. Er verschijnt een brede glimlach op haar gezicht, ze valt me om mijn nek en ze kust alsof we allebei breekbaar zijn.

Hand in hand laten we alles achter ons en lopen, zonder het in de gaten te hebben, richting de rand van de wereld die, achteraf gezien, rond blijkt te zijn. We hebben alleen nog oog voor elkaar en zien niet dat iemand ons met een ladder tegemoet komt.
‘Nou, dat was op het randje, hè?’ zegt de man vriendelijk lachend.
Zijn woorden dringen pas later tot mij door. Ik mag hem wel bedanken, denk ik, dat was de hemelklimmer. Ik draai me om. In de verste verte is er niemand meer te zien.
‘Kijk!’ roept Gwendelynn terwijl ze omhoog wijst.
Door het wolkendek breekt een straal licht. In tegenstelling tot het zonlicht dat zich verspreidt, valt de straal loodrecht naar beneden. Het licht komt uit een gat in de hemel groter dan alle eerdere gaten .
‘Weet je wat ik denk, Gwen? Hij is vergeten de deur dicht te doen.’
Ik zet mijn handen aan mijn mond en wil roepen. Snel trekt Gwendelynn mijn handen weg.
‘Niet doen,’ zegt ze. ‘Dat moeten we zo laten, daar kan iedereen alleen maar gelukkiger van worden… oh, kijk!’
Door de lucht dwarrelt een velletje. Het dreigt eerst de verkeerde kant op te waaien, maar, wanneer het lager komt, dwarrelt het via een omweg onze kant op. Enthousiast rent Gwendelynn er naar toe. Ze springt een paar keer omhoog en grijpt het uit de lucht.
‘En, wat staat er?’ vraag ik ongeduldig.
‘Ja, rustig, mag ik even… ‘ Ze leest het eerst zelf. ‘Zie je wel, er staat… ‘

Beste Sir Love-A-Lot en majesteitelijke Gwendelynn,
De deur staat altijd open.
Veel geluk.
De Hemelklimmer.

De hemelklimmer © Arie Smits

Beoordeling Anneke Blok

‘De Hemelklimmer’ van Arie Smits is een leuk, speels verhaal. Een verhaal dat van onwaarschijnlijkheden aan elkaar hangt, maar dat zich laat lezen als een trein.
Eerst even een paar kritische opmerkingen. Omdat in deze lange tekst de zinnen niet genummerd zijn, loop ik door het verhaal en geef dan zo af en toe een hint.
Het raam, je duwt het open, dit is een kleine slordigheid.
In de eerste alinea staat twee keer een vergelijking met stofdeeltjes, dat vind ik echt wat veel. Vergelijkingen zijn altijd tricky, ze moeten echt heel goed de situatie weergeven, anders sla je de plank mis. In dit geval: stof¬deeltjes zwemmen niet als vissen, maar dwarrelen. De tweede vergelijking vind ik ook niet mooi. Ik ken wel andere dingen die beter passen in een lucht met impo¬sante wolkenformaties en ook de suggestie van ge¬wichtloosheid en nietigheid geven.
Wel een leuke vergelijking is letters die soepsliertjes aan een stokje zijn. ‘Trudie is volgens hem de beste stoker aan de wal’ heeft een mooie dubbele bodem.
In de tweede alinea heb je ‘onderscheid ik een man’ ver¬anderd in ‘herken ik een man’. Beide zijn niet echt goed. Je onderscheidt of onderkent een figuur als van een mannelijk persoon.
Een pijp associeer ik met een oude matroos. Natuurlijk moet de matroos in dit verhaal iets bijzonders hebben, maar die pijp werkte niet bij mij. Evenmin als ik verder in het verhaal direct het harnas als vogelverschrikker herkende. Even een paar vogels laten opvliegen uit het roestige geval.
Het taalgebruik van de auteur doet soms wat gedateerd aan. (terstond, oogt, schouwspel, etc.) Dit past heel goed bij de inhoud en het irreële van het verhaal. Ook de dia¬logen werken lekker mee aan het vervreemdende effect. ‘Regen en sneeuw heeft niemand gedaan.’
Heel mooi zijn de uitspraken van de Hemelklimmer. Ook een zin als: ‘Terugkijkend, was ik mijn eigen slag-veld en heb ik vooral mijzelf bevochten.’ blijft hangen. Zo menselijk, zo voor iedereen.
‘De Hemelklimmer’ is een heel leuk, fantasierijk verhaal met veel onverwachte wendingen en absurde situaties. Misschien kan de auteur in een volgend soortgelijk ver¬haal iets meer lijn aanbrengen in de gebeurtenissen. Of zo af en toe een kleine hint geven waar het allemaal om draait.
‘De Hemelklimmer’ is een verhaal, waarin heel wat le-venswijsheden zijn verwerkt. Een verhaal dat al lezend een glimlach ontlokt.

Anneke Blok