‘Oh! Zo’n meelopertje…’
Tjeerd was dan wel mijn vriend, maar sommig gedrag van hem stond me tegen. Onder andere dit soort
uitspraken. Misschien is dat ook wel een reden om dit verhaal nu op te schrijven: om te voorkomen dat
de nuances verloren gaan, het geromantiseerd in mijn hoofd blijft hangen, omgeven met datzelfde halo
als andere jeugdherinneringen. Maar de belangrijkste reden is, dat ik dit hoofdstuk van mijn leven nu wil
afsluiten, op een waardige wijze. Op een manier die aan alle betrokkenen recht doet. En welke andere manier
is er dan het vertellen van de waarheid?
‘Wegwezen, jochie,’ voegde Tjeerd eraan toe. Maar het jochie bleef staan, in de beginnende schemering,
duidelijk geïntrigeerd door wat we deden. Hij was niet de eerste. Er kwamen wel vaker jongens naar onze
plek bij de Berkel toe. Normaal hielden ze een respectvolle afstand van ons groepje. Je weet nooit, tenslotte.
We hadden een bepaald stempel gekregen, mettertijd, maar dat krijg je als je met wapens omgaat. Toch?
Wat je er ook mee doet, mensen kijken vreemd naar je. En het is waar: alle vier hebben we wel een keer een
vogel uit de lucht geschoten. En één keer raakte Tjeerd een eekhoorn in een boom aan de overkant. Maar
dat was pure mazzel. Als hij geweten had dat hij hem echt kon raken, op zo’n afstand, had hij het niet eens
gedaan. Tenminste, dat hou ik mezelf voor, als ik naar het beestje kijk, al die jaren nadat ik het (met een
beetje hulp) zelf heb opgezet. Deze jongen was anders. Geen respectvolle afstand. Dus een ‘jochie,’ volgens
Tjeerd, alsof hij voor ons te jong en onbenullig was. Dat laatste wist ik nog niet zo zeker. En klein was hij
ook niet – misschien was hij zelfs ouder dan wij – wel uitgesproken tenger. Eigenlijk was het zo’n tiener die
nooit opvalt. Alsof je door hem heen kon kijken. Hem gewoon niet zag. Maar nu wel. Hij stond er.
Het joch keek naar Tjeerds katapult alsof hij met zijn ogen de constructie van het hout, het rubber en het
lapje uit elkaar haalde en weer in elkaar zette. Intens. Pas toen hij bukte en een van de duizenden eikels
opraapte, zag Tjeerd blijkbaar de gelige plastic buis in zijn handen.
‘Kijk maar uit,’ zei hij iets te snel. ‘Duim voor de opening terwijl je inademt. Anders gaat het net als bij Kars
en…’ Hij maakte het geluid van een ambulance. Drietonig.
Kars keek weg van Tjeerd en toen naar Zeger en mij. We maakten oogcontact. Tjeerd vond dat hij alles kon
zeggen, maar hij was ons niet de baas. Hoogstens met de katapult, maar er is meer in het leven dan dat. En
als onze vaders ook zo’n superpult voor ons gekocht hadden… hadden wij misschien stiekem ook wel een
eekhoorntje gekilld.
‘Moordenaar,’ mompelde Kars, alsof hij min of meer mijn gedachtenspoor oppikte.
Met zijn rug stijf liep hij een paar passen weg van ons groepje. Zeger keek hem zwijgend na. Sommigen zijn
meesters met woorden, Zeger was meester van het ongesproken woord. Hij leek in onze bezoeker vandaag
een zielsverwant te hebben gevonden. De ogen van het joch leken elk detail van ons groepsproces te volgen.
Ze sprongen van gezicht naar gezicht; van Tjeerd naar Kars, van Kars naar Zeger en dan weer naar mij.
Ineens bracht hij de vlekkerige gele buis naar zijn mond en hoorden we het typerende geluid van lucht uit
een blaaspijp.
Net zoals Tjeerd net eventjes te snel de kans had gegrepen om Kars te kijk te zetten, reageerde hij nu weer
alsof hij op scherp stond. Hij draaide zich om en deed tegelijk een stap opzij. En snel. Pas een seconde of
wat later had ik door dat hij zichzelf doelwit had gevoeld. Maar het joch schoot naar iets achter hem. ‘Tak,’
hoorden we.
‘Mis,’ zei Tjeerd, ‘water.’
Zeger schudde zijn hoofd en wees op de Berkelzomp aan de overkant, vlak voor het woeste stuk struikgewas
dat we de Wildernis noemden. Vaak genoeg hadden we op het oude vlaggetje bovenin de mast van die
platbodem gemikt, al was dat dan bij zijn vaste aanlegplaats, nooit hier. Meestal vruchteloos. Maar nu zat
er een gat in het vlaggendoek met het insigne van de Berkelcompagnie. De tijd van echte Zompenkearls die
door weer en wind handel dreven van Zutphen tot in Duitsland, was alweer een dikke eeuw voorbij. Zelfs
de replica’s voeren met half vergane vlaggen… Tjeerd keek kort naar het gat en even leek het alsof hij iets
wilde zeggen of doen, maar uiteindelijk liep hij de bosrand in om met wat hout terug te komen. Tijd voor het
kampvuur.
Met het vallen van de avond leek de jonge blaasgod op te lossen in de schaduwen. Misschien zat hij tussen
Zeger en Kars in voor de vlammen. In elk geval hadden Tjeerd en ik geen erg in hem. Tjeerd vertelde me
over Anna, zijn nieuwe vriendin. Even geen stoere praat. Even was hij mijn oude buddy weer. Vrienden door
dik en dun. Tot er een stilte viel en we Kars hoorden zeggen: ‘Waar kom je vandaan? Trouwens… hoe heet je
eigenlijk?’
Een tijdje bleef het stil en toen hoorden we voor het eerst de stem van de jongen, hoog en zacht, maar met
een onverwachte kracht en helderheid. Zijn tongval was bekend en vreemd tegelijk. Ik keek Tjeerd aan of ik
het goed verstaan had. ‘I’m back,’ had ik gehoord. Was hij niet van hier? Toch verstond hij ons, blijkbaar.
‘Oké, Black,’ zei Tjeerd ineens, ‘als je er morgenavond weer bent, laten we je zien wat mikken is.’ Zeger
haalde een wenkbrauw op. Normaal overlegden we over zoiets.
‘Oh?’ zei Kars. ‘Oorlog? Pulten tegen Pijp?’ Hij lachte kort en zonder humor. En stond op. ‘We zien wel,’
zei hij en liep de nacht in. Even later hoorden we zijn pas gekochte brommer wegscheuren. We volgden
zijn voorbeeld, ieder voor zich – na een paar schoppen in het zand om het vuur te doven – oplossend in het
duister. Zwijgend.
Maar de jongen kwam niet opdagen de volgende dag en ook de weken daarna niet. Die nazomer zaten we
overal en nergens langs het riviertje. Tjeerd was onrustig, leek het. Het toeval wilde dat ik net iets over de
jongen wilde zeggen en… ineens stond hij bij ons. Hoe deed hij dat toch? Hij had een donker lang ding over
zijn schouder. Een binnenband van een fiets, besefte ik. De band zag eruit alsof hij net uit de Berkel was
gedregd of op zijn minst jaren onder de grond had gelegen. Hij had dezelfde vlekkerige uitstraling als de
blaasbuis.
‘Hee, Black, waar is je pijp?’ vroeg Zeger, niet onvriendelijk. De jongen maakte iets los bij hem, blijkbaar; in
elk geval zijn stembanden.
Tjeerd had zijn ogen licht samengeknepen terwijl hij de nieuwkomer met zijn blik volgde. De jongen
legde de band neer en liep het bos in. Een beetje vroeg voor kampvuur, dacht ik, toen hij met een stuk
hout terugkwam. Maar het was geen hout voor vuur. Het was een vork. Zo noemden we alles waar je een
katapult van kon maken: een vork. Hij was alleen een beetje groot voor een vork. Een beetje erg groot. Tot
mijn verbazing was het Tjeerd die naast Black neerhurkte. Alsof hij blij was de jongen van zijn blaasbuis
af te helpen of zo. Hij pakte zijn zakmes en sneed de binnenband op maat. Het was een precies klusje, want
sommige stukken rubber waren half vergaan. Er kwamen herinneringen boven. Dit was net als vroeger,
voordat we onze pulten kochten. Kars had hem uit Spanje, Zeger en ik uit Frankrijk, want in de dorpen hier
waren ze taboe. Die van Tjeerd – waar hij een moord voor zou doen – kwam uit Brazilië. Maar vroeger…
maakten we ze zelf. Tjeerd dan. Toen was hij ons ook al een stap voor. Ja, die Tjeerd. Zo getalenteerd.
Waarom deed hij dan soms zo overdreven? Dacht hij dat dat mannelijk was? Hoe dan ook, de jongen leek
Tjeerds onzekere gedrag te versterken. Ineens stond hij, Black, rechtop met zijn enorme nieuwe pult in zijn
rechterhand en voordat ik het in de gaten had, zag ik hem schieten en Tjeerd wegduiken. Ik probeerde het
schot te volgen en besefte plotseling dat we terug leken te zijn in de tijd. Terug naar de eerste keer dat hij
bij ons was. Er waren maar twee verschillen: Black had nu geen blaaspijp maar een pult in handen en het
projectiel – zo bleek uit de ongewone vorm – was duidelijk geen eikel. Wat opmerkelijk was met al onze
rondzwervingen langs de oever: we stonden op precies dezelfde plek als die eerste keer en… zelfs lag de
Berkelzomp er weer, ver van zijn vaste steiger. Het projectiel volgde ook doodgewoon dezelfde route langs
de nu vlagloze mast, al verdween het deze keer – al wentelend – diep in de Wildernis. We hoorden het niet
eens neerkomen, door het oerwoud aan brandnetelbladeren en doornige struiken.
‘Ha!’ zei Tjeerd direct, ‘nu ik,’ en keek vervolgens onderzoekend om zich heen. Zijn onrust leek toe te nemen.
Uit te breken. ‘Mijn pult. Waar is mijn pult?’ Ineens begon hij te vloeken. Tjeerd kon wat grof overkomen,
maar op tilt had ik hem nog niet eerder gezien. Echt op tilt. Toch was dat wat er nu gebeurde. ‘Die…’ Hij
wees op Black die hem doordringend aankeek. ‘Die… Hij heeft mijn pult de Jungle ingeschoten!’ Dus dat was
het vreemde projectiel geweest. Kars en Zeger grepen Tjeerd vast – en terecht. Ik keek naar Black, die geen
spier vertrok, alleen maar leek af te wachten. Hoe hadden we hem ooit Black kunnen noemen? Die bijna
dreigende naam? Hij was tenger en lenig en zijn blonde, steile haar was groezelig, maar allesbehalve zwart.
Hoogstens zijn ogen. Ja, die waren zwart. Diep zwart. Zwarter nog dan de schaduwen in zijn kassen. Toch
hadden we hem beter Schemering kunnen noemen, want dat was – opnieuw – het deel van de dag waarin hij
gekomen was. De zon verdween net achter de boomtoppen.
‘Blijf staan!’ riep Tjeerd naar me, terwijl hij wegrende, met Kars en Zeger die hem nu loslieten achter zich
aan. Zijn hoofd een paar keer achterom richtend, schreeuwde hij: ‘Geef me aanwijzingen… waar ik erin
moet… de Jungle in…!’ Ik markeerde voor mezelf de locatie waar Tjeerds pult ongeveer was verdwenen.
Het was in een ondoordringbaar stuk van de Wildernis, of Jungle zoals Tjeerd het nu noemde. Nou ja, een
ondoordringbaar stuk… dat hele gebied langs de Berkel daar was ondoordringbaar. Er zou woningbouw
komen, ooit, dus de bomen waren in het verre verleden al gerooid, maar iets was er tussen gekomen,
blijkbaar. Al tig jaar had de natuur vrij spel gehad, buiten bereik van de groenwerkers. Het akeligste waren
de braamstruiken. Die scheurden alles stuk: je kleren, je huid. Ergens voelde ik me opgelucht dat ik aan de
andere kant kon blijven staan. Terwijl ik ze in de verte over de brug zag rennen, dacht ik ineens weer aan
Black.
‘Moet jij niet helpen zoeken?’ vroeg ik hem, maar hij had alleen maar oog voor de rennende jongens. Nog
een uur of zo en het zou te donker worden. Dat werd me een klus. Ik had al geen reactie meer verwacht, toen
ik hem zijn hoofd zag schudden.
‘Kan niet,’ klonk het in zijn heldere, hoge stem. Zacht, maar duidelijk. Meteen herkende ik weer die vreemde
en toch bekende tongval. ‘They, zij moeten … vinden.’ Wat zei hij nou precies? Wat moesten mijn maten
vinden? Wat ik verstond was geen ‘hem’ of ‘het’.
Een soort gehuil klonk van de overkant. Tjeerd was blijkbaar volop in de struiken gesprongen, als een soort
Rambo. Zelfs vanaf mijn plek aan de andere zijde en ondanks het afnemende licht, meende ik het bloed op
zijn hoofd te zien. Hij was razend. Ik had een keer een Jack Russell, zo’n kleine terriër, naar een egel zien
happen. Toen hij eenmaal zijn bek had opengehaald aan een paar stekels, was hij door het dolle heen geraakt
en was hij blijven bijten en bijten in de harde punten totdat zijn bek gedropen had van het bloed en de flarden
van zijn lippen erbij hadden gehangen. Diezelfde razernij leek Tjeerd overvallen te hebben. Hij ging terug de
Jungle in, op zijn hoogstpersoonlijke missie. Iets voorzichtiger misschien, maar opnieuw met volle overgave.
En opnieuw tegen beter weten in. Naast me hoorde ik een geluid en ik keek om. Het had geklonken als
een vochtige zucht. Als een snik. Black liep weg, naar de brug. Even leek ik verslagenheid te lezen uit zijn
houding, maar die verdween toen hij begon te rennen. Soepel en moeiteloos. Hij naderde Kars en Zeger al,
die met dode takken probeerden de stekelplanten opzij te houden voor Tjeerd. Het was onbegonnen werk.
Op het moment dat Tjeerd terugkwam, hoofdschuddend, liep Black op de struiken in. Ze passeerden elkaar
zonder enig incident. Eerst gooide Black zijn superpult enkele meters voor zich uit – diep in het struikgewas –
als om de plek te markeren waar hij heen moest. Vervolgens gleed hij tussen de bramen en brandnetels door.
Ja, gleed was het juiste woord. Hij glipte de Wildernis in alsof hij er thuishoorde. Dat was de laatste actie die
we ooit van hem zagen. Black verdween uit ons leven als een schip in de nacht.
We hebben nog op hem gewacht, Kars, Zeger en ik. (Tjeerd was afgedropen, met zijn staart tussen de benen.
Op weg naar moeders’ verbanddoos.) Hoe lang we daar gestaan hebben? Geen idee. We hadden genoeg te
bepraten, maar op één of andere manier was de atmosfeer er niet naar. Deze avond leek alleen verliezers
te kennen. Dat Black ook na enige tijd niet terugkwam, paste in dit plaatje. Wat moesten we? Hulptroepen
inschakelen? Anderen de struiken in sturen, misschien gewapend met zeisen en hakmessen? Op zoek naar…
Ja, naar wie eigenlijk? Een stille, naamloze jongen met aparte tongval? Een jongen die schoot als een
pro, opdook in de schemering en zo door de braamstruiken liep? Nee, dank je hartelijk. Dit was niet uit te
leggen. Toen Kars en Zeger afnokten, liep ik met ze mee. Afscheid nemen was ook toen niet mijn sterkste
eigenschap, maar alleen achterblijven al helemaal niet. Ik denk dat we het diep van binnen voelden: onze
Berkeldagen waren geteld.
Het duurde een aardig tijdje voordat ik de herinnering aan die avond achter me kon laten. De herinnering
aan hem, vooral. Black werd en bleef het grootste raadsel uit mijn jeugd, ook lang nadat studie, werk en
gezin mijn maten weglokten van de Berkel en mij en een nieuwe generatie jongelui aan de oevers vuurtjes
stookte en… dingen deed – rookte vooral – waarvan ik onbewust op afstand bleef. Gevaarlijke lieden, dacht
ik soms met een knipoog naar mijn eigen Berkeltijd. Sluipenderwijs verdween Black uiteindelijk naar de
achtergrond. Pas een jaartje geleden, toen de Wildernis opnieuw in de belangstelling kwam, moest ik ineens
weer aan hem denken. Wat had hij toch gezegd, die paar keren dat ik hem had horen spreken? Had hij
zichzelf echt ‘Black’ genoemd? Had hij echt gezegd: ‘Ze moeten hem zelf vinden,’ doelend op de katapult?
Eigenlijk wist ik wel beter, maar de waarheid is soms lastig onder ogen te zien. Ik ben tenslotte niet zo’n
hemelbestormer. In mijn tijd op de LTS spraken we niet over dat soort dingen en in de bouw al helemaal
niet.
Vanmorgen veranderde dat. Voorgoed. En daarom schrijf ik dit. Eindelijk is Tjeerds Jungle – zoals ik het
gebied ben gaan noemen – in ontginning genomen. Er komt middenin de recessie een klont van een paar
honderd woningen op de nu nog mooiste plek op aarde. Ik huiver als ik denk wat het met het Berkelgevoel
zal doen, al die leegstand (om maar te zwijgen over de prijs van mijn huis). Er is vorig jaar een deal gesloten
met de projectontwikkelaar die de kavel ergens in de grijze oudheid had gekocht. En al een paar dagen gaan
de spreekwoordelijke spaden in de grond. Eerst is het struikgewas met een enorme grijper zo laag mogelijk
bij de grond weggescheurd; voorzichtig, want er bleken resten van bebouwing tussen te staan. Daarna is
met branders het terrein begaanbaar gemaakt. Ik kan het niet nalaten te gaan kijken. Het trekt me aan als een
magneet. Ik woon er vlakbij, bovendien, en de meeste van de kerels die daar op de bouw werken kennen
me nog, ook al ben ik sinds een paar jaar afgekeurd. Zwaar werk in weer en wind is niet voor iedereen
weggelegd, net zo min als vrouw en kinderen. Maar het is oké, zo, alleen thuis met mijn dieren.
Het was vreemd om daar weer te staan, samen met Kars en Zeger. Nee, niet met Tjeerd. Tjeerd is direct
na de TH uitgevlogen naar een of ander Zuid-Amerikaans land, zijn vader achterna. En als de geruchten
kloppen, is hij daar in de bushbush gestorven, na een incident met een gifpijltje. Ja, de ironie… Ook gek dat
hij het niet zo ophad met Black en zijn pijp. Alleen Kars, Zeger en ik stonden daar dus, vanmorgen. Ik zag
Kars en Zeger wiebelen op hun benen toen de grond prijsgaf wat er al die jaren gelegen heeft. Maar ik stond
stevig. Ik had het de afgelopen nacht zoetjesaan al uitgedokterd. Die resten bebouwing waren het laatste
puzzelstukje dat ik nog nodig had. Ik kon me sterk vergissen, maar die plek leek mij nu op een vergane
Zompenloze, een reparatieloods voor Berkelzompen. Er voeren er in de glorietijd tenslotte zo’n dikke
tweehonderd rond. Misschien was het wel de laatste loods die operationeel was toen de trein de zompen
verjoeg. Waar het op neerkomt, is dit: niet voor niets was de jongen daar opgedoken. Niet voor niets alleen
in de schemering en alleen als precies voor die plek een Zompe lag. Voordat ik in slaap viel, had ik ineens
een idee van hoe het zat.
‘Nee,’ had hij gezegd toen ik hem vroeg of hij niet ging meezoeken. ‘Nee, ze moeten mij zelf vinden.’ Mij,
niet de pult, maar mij. Het was Black zelf die gevonden moest worden. En vanmorgen vonden ze hem ook,
Kars en Zeger… en ik, al is het ruim een generatie later. Ik zie het nog voor me: in een soort keldertje lag
een fragiele gestalte. Het was duidelijk dat hij er al tijden lag. De kelder was gebouwd van natuurstenen,
niet van deze of vorige eeuw. Er was bij ons drieën geen twijfel van wie de tengere gestalte was, noch wat
hij vasthield in de knoken van zijn vingers. Het was iets dat de toenmalige eigenaar niet meer nodig heeft:
Tjeerds pult. Intrigerender nog was wat hij aan een leren koord om zijn nek droeg: een houten koker. Ik moet
bekennen dat ik hem heb meegenomen. Formeel is het roof, denk ik, wat ik gedaan heb. Misschien zelfs
grafschennis, al zal de jongen deze plek niet zo hebben beschouwd. Waarom anders had hij ons willen halen?
Om gevonden te worden en een echt graf te krijgen, toch? Werkt dat niet zo met dolende zielen? Of was er
meer nodig om hem tot rust te brengen?
Hoe het ook zij: het voelt niet als roof. Kars en Zeger waren erbij en zullen niets zeggen. Voor hen geldt
hetzelfde als voor mij: het is alsof we Blacks enige familie zijn. In ons heeft hij – bij vlagen in elk geval
– voortgeleefd, de laatste tientallen jaren. Hij is onlosmakelijk met ons verbonden. Hoe leg je dat uit aan
die agent die al snel naast ons stond? Die meteen een rood-wit plastic lint ging spannen? Nee, ik voel me
niet bezwaard over het meenemen van de koker, die nu al een paar uur op mijn bureau staat met het deksel
ernaast.
Dieren opzetten is nog steeds mijn hobby, dus ik weet hoe je organisch materiaal hanteert en preserveert.
Toch moest ik wel even slikken toen een opgerold document uit de koker kwam. Voor de zekerheid heb ik
direct foto’s genomen en daarop geprobeerd de tekst te ontcijferen. Dat werkt maar ten dele. Steeds gaan
mijn handen, met elastische witte operatiehandschoenen aan, terug naar het opgerolde document. Om te
voelen dat het echt is. Om de magie van zo dichtbij mogelijk te beleven.
‘I’m back,’ had hij gezegd, de naamloze tengere jongen. Geen ‘I’m Black,’ maar ‘I’m back,’ zoals ik meteen
al had gedacht. De brief – want dat is het, een afscheidsbrief – is ook in het Engels. Ik ben bepaald geen
Engelandvaarder en versta sinds de Beatles geen enkele song meer op de radio, maar een paar dingen zijn me
wel duidelijk geworden uit de tekst: zijn vader vond hem maar een slappeling en stuurde hem naar Nederland
om sterk te worden en om terug te komen ‘as a man’. Een neef had hier een tweemanszompe en dat leek
pa veiliger dan de zeevaart. Zijn moeder, die de brief schreef, vertrouwde de man niet en had haar zoon de
nodige Engelse Ponden toegestopt, ‘just in case’. Misschien was het keiharde leven als Zompenkearl hem
te zwaar geweest, misschien had moeder gelijk gekregen over neeflief, misschien viel net het doek voor de
Berkelvaart en nekte de armoede hem, misschien wel alle drie… Wie zal het zeggen? Onze Black – die tot
mijn spijt Paul blijkt te heten – legde het loodje in een kelder van de misschien wel verlaten loods. Of is erin
weggestopt, anoniem en ver van zijn familie, de Burkes in een dorpje in de buurt van Newcastle.
Maar Black is back. Opnieuw en nu voorgoed. Binnenkort wordt hij hier ergens begraven, neem ik aan.
Ik zie mezelf al staan voor zijn steen, Kars en Zeger naast me. Kearls van de Berkel onder elkaar, zijn
aangenomen ‘familie’, herenigd na al die jaren. Het is perfect zo. Ook voor mij: eindelijk weer een soort
gezin. Verbonden door onze herinnering. Ons geheim. Een perfect einde. Of niet? Nee: iets verstoort het
idyllische beeld. Ik merk dat het net zo snel weer verdwijnt als het is opgekomen. Het is de koker, die voor
me staat. Dat is de stoorzender. Ik kijk ernaar – misschien wel net zo intens als Black naar Tjeerds pult keek
toen hij hem voor het eerst zag – en weet ineens wat ik te doen heb: dit hoofdstuk afsluiten. Voorzichtig pak
ik het document en rol het zachtjes en zorgvuldig wat strakker op. Dan schuif ik het in de koker en draai ik
het deksel dicht. Resoluut zet ik hem op mijn bureau. Vanmiddag breng hem naar de politie, de koker. Alles
om Black, nee: Paul, te identificeren staat in de brief. En wat ze nog meer willen weten schrijf ik vast op,
zo waarheidsgetrouw als ik kan. Paul gaat naar huis. Echt naar huis. Over zee. Om zijn ziel rust te geven.
Daar zorg ik voor. Dat is mijn missie. Vanmiddag nog. Of? Ik merk hoe mijn handen de koker weer willen
aanraken, het hout al strelen. De deksel willen losdraaien… Oké, het wordt morgen. Morgen doe ik het. Nu
schrijf ik eerst ons verhaal af. De onwaarschijnlijke waarheid. Morgen begint zijn thuisreis. Morgen ben ik
weer alleen.
Kearls van de Berkel © Simon Peter Been
Beoordeling Anneke Blok
In alle verhalen die ik tot nu toe van Simon Peter Been gelezen heb, speelt het mysterieuze, het
onbegrijpelijke een grote rol. ‘De Kearls van de Berkel’ vormt daarop geen uitzondering. Maar het is wel een
tweeslachtig verhaal. Enerzijds wordt de verschijning en verdwijning van Black als een mysterie beschreven.
Er hangt iets geheimzinnigs, iets onverklaarbaars om die vreemde jongen, anderzijds komt er later een
rationele verklaring voor zijn verdwijning en zijn dood. Een verklaring die mij ook niet echt voldoet. Vragen
als ‘Hoe is Black eigenlijk gestorven? Kon hij zichzelf niet redden via zijn contacten met de plaatselijke
jeugd?’ wellen bij mij op. En waarom zei hij: ‘I am back,’ terwijl de Kearls van de Berkel hem nooit eerder
gezien hadden. De auteur moet zich goed bedenken welke kant hij met dit verhaal op wil. Een verschijning
die niet te verklaren is of een logisch samenhangend relaas.
Het aantal komma’s in het verhaal heb ik maar niet geprobeerd te tellen. Ik raad de schrijver aan zijn verhaal
hardop te lezen en bij iedere komma een leespauze te nemen. Is het echt zijn bedoeling dat daar altijd
rust wordt genomen? Verder kunnen alle streepjes geschrapt worden. Dat past niet in literaire proza. Met
het gebruiken van 3 punten achter elkaar dient ook zuinig te worden omgesprongen. Het effect gaat door
herhaling verloren.
Als de auteur nu toch zijn verhaal hardop leest, kan het geen kwaad ook eens naar sommige zinsconstructies
te luisteren. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de volgende zinnen:
Maar de belangrijkste reden is, dat ik dit hoofdstuk van mijn leven wil afsluiten, op een waardige wijze, en:
De jongen maakte iets los bij hem, blijkbaar.
Mijn versie zou zijn:
Maar de belangrijkste reden is dat ik dit hoofdstuk van mijn leven op waardige wijze wil afsluiten.
en: De jongen maakte blijkbaar iets bij hem los. Zinsbouw blijft natuurlijk de persoonlijke keuze van de
auteur. Van regels kan altijd worden afgeweken, maar is alleen functioneel als hierdoor het verhaal aan
zeggingskracht wint.
Even terzijde: een verhaal hardop lezen, het opnemen en afluisteren zonder daarbij de tekst mee te lezen,
brengt de meeste onregelmatigheden aan het licht.
Het woord halo is mannelijk. Het moet dus niet datzelfde halo zijn, maar diezelfde en in dit verband zou ik
liever dezelfde gebruiken.
Eigenlijk is het thema van het verhaal niet het reilen en zeilen van de vriendengroep en hun onderlinge
verhoudingen, maar de verschijning en verdwijning van die vreemde jongen. De titel vind ik daarom niet
passen bij het verhaal.
De sfeer in de vriendengroep is wel heel goed getekend. Tjeerd die de baas lijkt, maar toch door de anderen
niet van harte getolereerd wordt. Het geheimzinnige, macho pubergedoe, zoals het van alle tijden en in vele
vormen voorkomt.
De spanning is goed opgebouwd. Niet alles is chronologisch verteld en dat geeft zeker meerwaarde. Hier
herken ik Simon Peter Been uit vorige verhalen
De verteller is een bescheiden figuur zonder veel opleiding die altijd op zijn dorp is blijven wonen. In de
woordkeuze moet daarmee rekening gehouden worden. Die kan soms iets eenvoudiger, minder gedragen.
Ik kan niet achterhalen of dit verhaal later of eerder geschreven is dan ‘Razer en zijn vriendjes’. Dat verhaal
vond ik inhoudelijk en qua stijl beter dan ‘De Kearls van de Berkel’. Interpunctie, zinsbouw en logica kunnen
in de kerels wel redactie gebruiken. Voor sfeer en spanning staat Simon Peter Been ook in ‘De Kearls van de
Berkel’ weer garant.