‘Kijk, pa,’ zeg ik als ik zijn keuken binnenstap. ‘Dit heeft je achterkleindochter voor je getekend.’
Glimlachend pakt hij het roze vel vol hartjes en lippenstiftkusjes aan. ‘Voor opper-opa. Van Sanne,’ leest hij hardop. ‘Lief. En wat kan ze al goed tekenen, hè? Die gaat op de koelkastdeur.’
Ik pak het strijkgoed en bevochtig de groen met oranje gebloemde lakens die mijn moeder in de jaren zeventig kocht. Omdat ze er zo vrolijk van werd. Ze zou er nu treurig van worden, denk ik als ik de strijkbout erop zet. De kleuren zijn vaal en op de vouwranden zitten sleetse plekken. ‘Het wordt tijd voor nieuwe lakens, pa. Bij Zeeman zijn die niet duur.’
Zonder opkijken schenkt hij koffie in. ‘Dat je voor me strijkt wil niet zeggen dat jij je met mijn leven moet bemoeien. Ze voldoen nog prima voor een oude man, zoals ik.’
‘Zesentachtig, ja. Maar nog hartstikke krachtig. Misschien word je wel honderd.’
‘Met die falende rikketik van mij? Dat geloof je toch zeker zelf niet?’ Met een hoofdknikje wijst hij naar de strijkbout. ‘Zet dat ding maar uit. We gaan eerst koffie drinken.’
Hij gaat in zijn stoel bij het raam zitten, neemt een slok koffie en kijkt me uitdagend aan. ‘Ik moet je wat zeggen, voordat je het van een ander hoort. Ik heb gisteren een vent in mekaar geslagen. Bij het bankje in de stad, waar we weleens kletsen.’
‘Wat?! Wie?’
‘Die gek die daar altijd rondloopt met een winkelwagentje. Hij zat dat vrouwtje te jennen dat soms ook bij ons zit voor een praatje. Het mensje werd er helemaal zenuwachtig van. Die vent verdiende een lesje. Ik heb hem tegen de grond gewerkt en hem een paar rake trappen verkocht.’
‘Jezus, pa. Die man is zwakbegaafd. Hij weet niet wat hij doet.’
‘Hij lag zo om. Hij verwachtte het niet. Voordeel van een verrassingsaanval, hè?’
‘Zoiets doe je toch niet? Heeft hij aangifte gedaan?’
‘Welnee, daar is hij veel te stom voor. Hij ging er als een haas vandoor.’
‘Er waren getuigen bij. Ik ga het toch niet beleven dat ik gebeld word door de politie, omdat ze je opgepakt…’
‘Wees maar niet bang. Je vader weet precies wat hij doet. Drink jij je koffie nou maar op voordat die koud wordt.’
Mijn handen trillen. Als kind moest ik vaak wegrennen naar de wc of een andere veilige plek. En achteraf nooit een sorry. Alleen die zelfingenomen grijns. Net als nu. En niemand die er iets van durfde te zeggen. Ik ben er klaar mee. ‘Dit kan echt niet, pa. Op straat iemand in elkaar trappen. Heb je bij mij ook eens gedaan.’
‘Hoe kom je daarbij?’
Mijn maag knijpt zich samen. ‘Ik weet het nog goed. In de Dijkstraat. Je sleurde me van mijn fiets. Ik trok hem over me heen als een schild en kroop met mijn rug tegen een gevel aan, maar je bleef maar trappen, tot iemand je wegtrok.’
Hij tikt op zijn voorhoofd. ‘Jij hebt een ziekelijke fantasie.’
‘Nee, een goed geheugen. En jij driftaanvallen. Hoe vaak heb je mij niet geslagen? Mijn speelgoed vernield en…’
Hij schudt zijn hoofd en gaat rechtop zitten.
Hij springt niet op en dat geeft me moed. ‘Ik weet ook wat er écht gebeurd is met Laika.’
‘Laika?’ zegt hij onnozel, maar ik zie aan zijn ogen dat hij schrikt.
‘Mijn asielhondje met die zwarte krulletjes dat zogenaamd tegen een auto opgeknald was.’
Bij zijn mondhoek trilt een spiertje en in zijn ogen verschijnt die woeste blik waar ik zo bang voor ben. Ik klem mijn handen om de koffiemok. ‘Waarom, pa?’
Hij kijkt van me weg.
‘Weet je wel hoe ik naar dat beestje verlangde toen ik in het ziekenhuis lag? Ik was nog maar elf en dacht de hele tijd hoe blij Laika zou zijn als ik weer thuis zou komen. Maar er was geen Laika. Alleen een leeg huis en een gespannen sfeer. Ik kon niet geloven dat ze de deur uitgeglipt was en in volle vaart tegen een auto aangerend was.’
Pa kijkt me weer aan en ik dwing mezelf om te blijven zitten. ‘Ze was niet ontsnapt. Dat was een leugen. Jij kon niet met spanningen omgaan en was die dag voor de tweede keer razend geworden. Eerst op mij en toen op Laika.’
‘Je liegt.’
‘Nee, ik lieg niet. Dat deed jij. En mama ging erin mee. We weten allebei dat ik niet van de trap was gevallen, zoals jij tegen de dokter en de ambulancebroeder vertelde.’
Pa loopt rood aan.
‘Waarom heb je Laika in een hoek getrapt toen je met mama van het ziekenhuis terugkwam? Alleen maar om dat drolletje in de kamer?’
‘Hou op.’
‘Haar ruggengraat was gebroken, ze bleef verlamd liggen, maar nog was het niet genoeg.’
Hij schuift naar de rand van zijn stoel. ‘Hou je mond, zeg ik!’
‘Toen mama met haar bij de dierenarts kwam, was Laika al overleden.’
‘Je kletst uit je nek.’
Langzaam schud ik mijn hoofd. Mijn nekspieren staan strak. ‘Dat heeft mama me later zelf verteld. Toen ik al getrouwd was en ze naar ons huis vluchtte, omdat ze niet tegen jouw driftaanvallen kon. Ze heeft toen serieus overwogen om bij je weg te gaan.’
‘Hou je moeder er buiten, verdomme!’
Hij springt op en komt met geheven vuist op me af. ‘Ga uit mijn ogen, lelijke liegsmoel, of ik sla je bek dicht.’
In een reflex hef ik mijn armen voor mijn gezicht en ren ik de kamer uit. In de gang hoor ik pa achter me: ‘Als je denkt dat je je vader een grote bek kan geven, heb je het mis. Donder maar op. Ik wil je nooit meer zien.’
Waar ben ik mee bezig? Ik ben een vrouw van bijna zestig. Als ik de wc-deur passeer, komt er ineens een nieuw soort ijzige kalmte over me. Ik stop, draai me om en met mijn armen langs mijn lichaam sta ik voor hem. ‘Wat wil je nou eigenlijk, pa? Mij ook doodslaan?’
Hij kijkt me verward aan. Zet een stap achteruit, neemt me op en laat zijn vuist zakken. ‘Nee. Natuurlijk niet.’
‘Waarom doe je dan zo?’
‘Ik weet het niet. Die woede laait vanzelf op.’
‘Weet je wel hoeveel pijn je me daarmee doet?’
Hij kijkt naar zijn pantoffels.
‘Weet je wat het ergste is dat je ooit tegen me gezegd hebt?’
Hij schudt zijn hoofd en lijkt ineens kleiner en kwetsbaar.
‘De verkeerde is doodgegaan.’ Snel veeg ik mijn tranen weg.
‘Heb ik dat gezegd?’
‘Ja. Je wilde graag een zoon.’ Ik bezweer de pijn met mijn ademhaling. ‘Ik deed nooit iets goed. Moest banden leren plakken, timmeren, op voetbal.’
Hij zucht. ‘Toen we hoorden dat je moeder in verwachting was van een tweeling, was ik dolblij. Twee kindjes van mezelf. Een eigen gezinnetje om voor te zorgen. Jij werd als eerste geboren, dat moment vergeet ik nooit. Ik was nog nooit zo gelukkig geweest. Je broertje kwam maar niet, zijn navelstreng bleek om zijn nek te zitten. En toen ze hem er eindelijk uit hadden, leefde hij niet meer.’ Hij slikt. ‘Ja, ik had ook graag een zoon gehad. Maar daarom was ik niet minder blij met jou.’
‘Zijn die driftaanvallen toen begonnen?’
‘Nee.’ Hij fluistert het bijna. ‘Die waren er al.’
Ik open de wc-deur, trek wat vellen papier van de rol en snuit mijn neus. ‘Kom, laten we naar de kamer gaan.’
Pa gaat met zijn benen over elkaar zitten en kijkt naar buiten. Zwijgend neemt hij kleine slokken van zijn koffie.
Met een zwaai gooien mannen van de gemeentereinigingsdienst afgedankte kerstbomen op een vrachtwagen. ‘Wat zouden ze met al die bomen doen?’ vraagt hij. ‘In de fik steken?’
‘Ik denk dat ze die…’
‘Ik zal die Kerst van achtenveertig nooit vergeten. Toen hebben we drie kampongs platgebrand. Die hutjes van hout en droge palmbladeren wilden wel fikken.’
Als ma nog zou leven, zou ze hem nu de mond snoeren met een: ‘We kunnen het beter niet over Indië hebben, schat. Anders lig je vannacht weer met die ploppers te vechten.’ Waarna ze over iets leuks zou beginnen.
Ik weet zo snel niets leuks en misschien moet ik hem ook niet afremmen, is het weleens goed dat hij over die tijd praat. Ik ben ook wel benieuwd naar zijn verleden.
‘Waarom deden jullie dat?’
‘Omdat ze lui van de TNI verborgen hielden.’
‘TNI?’
‘De vijand. Het leger van Indonesische onafhankelijkheidsstrijders. Het was geen kunst om ze te verbergen, want ze droegen geen uniform. Alleen een sarong. Je zag het verschil niet met gewone dorpelingen. Ik denk dat we die avond ook burgers doodgeschoten hebben.’
‘Heb jij zelf ook mensen eh… doodgeschoten?’
‘Het was onze meest succesvolle actie. De TNI was die avond minder waakzaam. Het was eerste kerstdag en ze dachten dat die Hollandse jongens dat wel zouden vieren. Nou mooi niet. We hebben ze verrast. En hoe!’
Een verrassingsaanval, net als bij die man in de stad. Ik probeer me hem voor te stellen als een jonge soldaat, ver van huis, in de donkere jungle met de verschrikkingen van de tweede wereldoorlog nog vers in het geheugen. ‘Hoe ging dat in zijn werk. Ik bedoel wat voelde je?’
‘We bivakkeerden op een buitenpost op Java. De tweede politionele actie was al een paar dagen aan de gang en had aan vier van onze jongens het leven gekost. Dat was gebeurd tijdens een verkenningspatrouille in vijandelijk gebied.’
Zijn ogen versmallen en het lijkt of hij naar iets in de verte staart.
‘We huurden koelies in voor het dragen van de zware mitrailleurs. Die Javaanse mannen waren gewend aan het tropische klimaat, maar ook zij hadden last van de klamme hitte. Veel zin hadden wij niet in de onderneming, want in het gebied zouden zich drie bataljons TNI ophouden. Een overmacht van twintig tegen een. Achter ieder bosje kon zo’n plopper zitten die jou liever op kogels trakteerde dan op pisangs.’
Hij vertelt het onbewogen, alsof hij verslag doet van een film waar hij zelf geen rol in speelt.
‘Na een dag zwoegen over smalle bergweggetjes en glibberige sawadijkjes kregen we ineens van alle kanten vuur. De koelies doken weg in het rijstveld. Een handgranaat doodde twee van onze jongens die voorop liepen. Twee anderen werden dodelijk getroffen door geweervuur en nog eens drie raakten gewond. We kregen twee ploppers in het vizier. Onze brenschutters vuurden een regen van kogels op hen af. God, wat waren wij woest! Op alles en iedereen. Vooral op de koelies die uit de modder kropen en hem smeerden. We gingen als dollemannen achter hen aan, maar moesten ons terugtrekken. Pas laat in de avond bereikten we ons bivak.’
Hij zucht en schudt zijn hoofd. ‘Het waren zware dagen voor ons, maar ook voor de aalmoezenier en de hospik die ik assisteerde. Die kwamen handen tekort. Zij deelden een kamer. Een paar van onze jongens hadden op hun kamerdeur een bord geplakt met het opschrift: Eerste en Laatste hulp.’
Pa’s gezicht heeft weer die verbeten trek. Hij verwacht vast niet dat ik om het opschrift zal lachen. Misschien kan ik toch beter over iets leuks beginnen. ‘Er is morgen een zeilrace in…’
‘Een paar dagen later, op die eerste kerstdag hielden we ’s avonds een soort kerstdienst, waarbij we allemaal aanwezig waren. Het was een rare avond. De klamme hitte, de grote tegenstelling tussen het Vrede op aarde en het besef van oorlog en dood. We wisten ook dat we meteen erna op patrouille moesten. Voor een vergeldingsactie.
Toen we de kampongs omsingelden, brak er paniek uit. Die Javanen vlogen alle kanten op. Als ze naar je toe renden, knalde je ze neer. Ook vrouwen en kinderen. Dat verschil zie je niet zo snel in het donker. Je handelt in een reflex. We hebben ook lui gevangengenomen. Die zijn later als voorbeeld doodgeschoten. De vrouwen en kinderen zijn vrijgelaten. Maar pas nadat we hun kampongs platgebrand hadden.’
‘Vreselijk zeg. Hoe… Heb je er geen spijt van?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Je was dienstplichtig en moest wel.’
‘Maar dan nog.’
‘Ach, kind. Je leerde wel haten. De nacht ervoor, de avond voor kerst dus, had ik de wacht. Ik zat in een boom. Het was bijna volle maan. Rondom me dichte bebossing, maar de boom stond op een open plek. Ik zat met gespitste oren en verkrampte spieren, maar was ook stijf van angst. Overal loerde het gevaar. Het stikte er ’s nachts van de vreemde geluiden. Karel, – ook een Rotterdammer, ik heb zijn ouders later nog opgezocht, had zich zo’n vijftig meter rechts van me verschanst, maar contact maakte je niet. Ieder geluid kon je verraden. Ik had er al ongeveer twee uur opzitten en snakte naar een krètekje. Die inlandse sigaretten waren ronduit smerig, maar omdat er kruidnagels in verwerkt zaten, kreeg je er wat meer lucht van. En het hield de muggen op afstand. Maar ja, roken was verboden, zo’n brandend puntje is van verre te zien. Ik wilde net een slok thee uit mijn veldfles nemen, toen ik een ijselijke schreeuw hoorde en iets door de bosjes hoorde rennen. Snel richtte ik mijn karabijn op de plek waar ik de bladeren zag bewegen. Er verscheen een gebogen, rennend figuur op de open plek. Ik schoot gericht. En raak. Toen zag ik dat het een wild varken was. Nou ja, hebben we wat lekkers met Kerst, dacht ik nog. Maar toen kwamen er goddomme zo’n zes jonkies tevoorschijn. Van die kleintjes die nog niet zonder moedermelk kunnen. Ze bleven maar om hun moeder heen lopen, duwend tegen haar dode lijf. Ik kon wel janken.’
Zijn stem verstikt en zijn ogen worden vochtig.
Ik zie Laika voor me, verlamd, bijna doodgetrapt. Door hem. De man die me even ervoor van de trap geduwd had en nu tegen zijn tranen vecht. Ik kan ze zo snel niet verenigen. Wat zou mijn moeder nu gedaan hebben? Ik zucht. ‘Wil je nog koffie?’
Hij kijkt me aan, maar lijkt me niet te zien. Hij zit gespannen rechtop, zijn handen om de stoelleuningen geklemd, klaar om overeind te springen. Of weg te duiken. Ik schrik van de pijn in zijn ogen. Zo heb ik hem nog nooit gezien.
Ik ben blij dat ik naar de keuken kan gaan om koffie te halen. ‘Inzicht leidt tot begrip,’ zou ma zeggen. ‘En dat is soms nodig om te kunnen vergeven.’ Maar wil ik dat? Kan ik dat? Kan ik net zo vergevingsgezind zijn als zij was? Deze man die mijn leven en dat van haar verziekt heeft. Die met iedereen ruzie maakte, waardoor ik zonder familie opgegroeid ben? De blauwe plekken zijn genezen, maar van binnen voel ik ze nog altijd. Ik kijk naar het strijkgoed. Ook als ze gestreken zijn, blijven lakens vaal en sleets. Een vraag uit ma’s afscheidsbrief komt boven. Wil je een beetje voor pa zorgen als ik er niet meer ben? Hij doet soms lelijk, maar meent het niet zo.
Ik loop naar de kamer en zet de mok voor hem neer. ‘Alsjeblieft. Drink maar op. Het is allemaal al lang geleden.’
Hij kijkt naar de mok, maar pakt hem niet op. ‘Ik had half verwacht dat Karel op het geluid van het schieten af zou komen, of zou roepen of ik hulp nodig had, maar hij hield zich doodstil. Pas toen ik tegen de morgen afgelost werd en met dat moederzwijn achter me aan slepend, weer in ons kamp aankwam, hoorde ik dat Karel verdwenen was. Zijn aflosser had hem niet op de afgesproken plek aangetroffen. Ik ben meegegaan om hem te zoeken. Een meter of veertig verderop vonden we hem. Naakt. Vastgebonden aan een boom. Met opengesperde ogen. Die zwarte rotzakken hadden zijn geslachtsdelen eraf gesneden en die in zijn mond gepropt. Met een strook stof er strak omheen. Gestikt ja, in zijn eigen ballen. Nou, dan leer je wel haten.’
Hij masseert zijn nek en kijkt naar buiten.
‘Weer last van je nek?’
Het verhaal dat hij zijn nek gebroken had toen hij in Indië met zijn jeep op een mijn gereden was, ken ik wel. Zes weken heeft hij op een plank vastgebonden gelegen, verzorgd door lieve nonnetjes. In een koel burgerziekenhuis in de bergen, omdat het militaire hospitaal vol was. Voor hem de beste tijd in Indië. Hier ontving hij ook de eerste brieven van ma, die het wel leuk leek om met een van onze jongens overzee te corresponderen.
Hij zucht en pakt zijn mok op.
‘Het is nogal wat, zo’n oorlog,’ zeg ik. ‘Ben blij dat ik zoiets nooit meegemaakt heb.’ En dan: ‘De ramen zijn vies, zie ik. Zal ik ze straks even zemen?’
‘Ben je gek. Dat kan ik zelf wel. Je vader kan nog heel goed voor zichzelf zorgen.’
‘Dat weet ik. Maar ik wil gewoon iets voor je doen. Een beetje voor je zorgen.’
‘Omdat je moeder je dat gevraagd heeft, in haar afscheidsbrief.’
‘Heb jij die gelezen dan?’
‘Dacht jij dat wij niets meer deelden? Ze had de inhoud met mij besproken. Die brief was voor het geval dat ze zou overlijden. Ik heb er ook een geschreven. Die zit in het koffertje dat je pas na mijn dood mag openen. Ik wist alleen niet dat zij… Nou, dat zij zo snel erna een hersenbloeding zou krijgen. Hoe dan ook, je hoeft het niet te overdrijven. Je doet al genoeg voor me. Als je straks naar huis gaat, moet je maar een mooi bosje bloemen kopen van mij.’
‘Weet je, pa. Ik zou het fijner vinden als je gewoon eens: Dank je, lieverd, zou zeggen. Of, ik hou van je. Of zelfs alleen maar een: Hoe gaat het met je?’
Hij kijkt me aan alsof hij gestoken wordt door een zwerm wespen, maar dan verzachten zijn trekken. ‘Ik eh.., ben blij dat je mijn verhaal over Indië wilde aanhoren. Ik heb er eigenlijk nooit over kunnen praten. Je moeder was bang dat ik dat niet aankon. Het was ook heftig. Eerst die rotoorlog hier. En net toen ik dacht dat alles weer een beetje normaal werd, moest ik voor ruim drie jaar naar die ellende in de Oost. Om de kolonie te redden. Ja, ja. En als je dacht dat er opvang was toen je terugkeerde? Welnee. Er werd niet meer over gepraat. Een verloren oorlog. Niets om trots op te zijn. Je ging een baan zoeken en een gezin stichten. Niet omkijken, maar doorgaan. Alsof er niets gebeurd was. Je kreeg honderd gulden en verder zocht je het maar uit. Je moest blij zijn dat je het overleefd had. Weet je hoeveel Hollandse jongens er omgekomen zijn?’
‘Nee.’
‘Meer dan vijf-dui-zend. De mensen hier hadden geen idee van wat we allemaal meegemaakt hadden. Mijn ouders ook niet. Die waren blij dat hun zoon er weer was. De kamer was versierd met slingers en overal stonden bloemen. Maar ik was niet meer dezelfde jongen als toen ik vertrok. Die Ouwe wilde mijn leven gaan bepalen. Zeggen hoe laat ik thuis moest zijn, wat ik moest eten. Rot op, zeg! De ruzie liep hoog op. Mijn moeder had gespaard en wilde met mij naar een kledingzaak. Ze had al precies bedacht wat ik nodig had. Nou, mooi niet. Ik ging met je moeder. Dat zinde je oma niet, ze dacht mij even de les te lezen. Toen was voor mij de maat vol. Ik heb ze voorgoed adieu gezegd en ben samen met je moeder naar Vlissingen gegaan.’
‘Gelukkig heb ik opa en oma nog wel een keer ontmoet. Toen ik een jaar of acht was, denk ik.’
‘Ja, dat wilde je moeder per se.’
‘We zijn toen met de zeilboot van opa en oma gaan varen en vissen.’
‘Ouwe koeien uit de sloot vissen, zal je bedoelen.’
Ik zie de vis met die haak door zijn lip weer voor me. Hij kronkelde van de pijn en leek op een grote uitvoering van een zilveren goudvis. Hij hapte naar adem en ik snapte niet dat opa daar niets zieligs aan vond. ‘Een grote, vette brasem,’ zei hij trots. ‘Daar heeft oma wel een lekker recept voor.’ Ik had die avond geweigerd om er een hapje van te proeven. ‘Net zo eigenwijs als je vader,’ merkte opa op. Is dat zo?
‘Ik heb gelukkig wel een beeld van hen. Al is het vaag. Oma zei niet veel en lachte maar wat. Opa vloekte en rookte sigaren. En toch… ik was graag opgegroeid met familie.’
‘Wees maar blij van niet, want daar mis je niks aan. Je kan het beste maar goed voor jezelf zorgen en schijt hebben aan de wereld.’
Pa kijkt in de richting van de keuken. ‘Wat denk je, komt dat strijkwerk nog af vandaag?’
Ik schiet in een nerveuze lach. ‘Als ik zo aardig wil zijn om dat voor je te doen, wel. Maar maak je geen zorgen, ouwe brombeer. Ik doe het niet alleen omdat ma dat aan mij gevraagd heeft.’
Hij pakt zijn zakdoek. Snuit omstandig zijn neus. Wrijft dan in zijn ogen. ‘Mensen, wat ben ik ineens moe, misschien dat ik straks toch maar een ouwelullendutje ga doen.’
Ik ga naar de keuken en wacht tot de bout heet genoeg is. Pa komt met de lege koffiemokken achter me aan. In het voorbijgaan slaat hij onhandig zijn arm om me heen en mompelt ergens in de buurt van mijn oor: ‘Ja, ik ben een ouwe brombeer, maar wel een die van je houdt.’
Hij zet de mokken in de gootsteen en loopt naar de koelkast waar hij de tekening zorgvuldig recht op de deur plakt.
Getekend © Barbara Joy
Beoordeling door Anneke Blok
De verhalen van Barbara Joy zijn altijd te herkennen aan maatschappelijk betrokken onderwerpen. Dit is ook het geval in “Getekend”, waarin de gevolgen van de ervaringen als dienstplichtig militair in het voormalig Nederlands Indië beschreven worden. PTSS avant la lettre. Een verzwegen verleden dat hem zijn hele leven parten heeft gespeeld, het bestaan van zijn vrouw en dochter heeft verziekt.
Het verhaal is geschreven vanuit het perspectief van de dochter. Een vrouw die haar hele leven en zeker tijdens haar jeugd geleden heeft onder de gewelddadige uitbarstingen van haar vader.
Het eerste deel van het verhaal is gevuld met de herinneringen van de dochter, het verhaal van de vader staat in het tweede deel centraal.
De dochter fungeert duidelijk als de aangever voor het verhaal van de vader. Zij moedigt hem op een vrij neutrale toon aan om verder te vertellen. Zij helpt hem door zijn verhaal heen, maar zij is wel letterlijk het lijdend voorwerp. Zo af en toe een flashback zou hier op zijn plaats zijn geweest. Bij het verhaal van de moederloze varkentjes zag ik direct weer het doodgeschopte hondje. Omdat ik als lezer in haar hoofd kan kijken, had ik graag haar gedachten meegekregen.
De emotie van de vader over de biggetjes vind ik wel het mooiste fragment uit het verhaal. De vader die na al die jaren nog moeite heeft om aan zijn gesneuvelde kameraden te denken en hier toonloos over vertelt, voelt wel medelijden met die dieren.
De vader vertelt zijn verhaal monotoon in volkomen correcte zinnen. Barbara Joy heeft goed gezien dat afgebroken zinnen, herhalingen en alles wat spreektaal tot spreektaal maakt in geschreven taal hier niet op zijn plaats is. De vader kent immers het verhaal, hij heeft het zichzelf al duizenden keren verteld; zijn autocue werkt ongestoord. Zelfs in het “Nou dan leer je wel haten” klinkt weinig emotie door.
“Inlandse mannen” en “vegetatie” vind ik niet helemaal in het woordgebruik van de man passen.
Een kort verhaal kan zich het best beperken tot één thema, één onderwerp en moet zich niet verliezen in te veel details of uitweidingen. Dat de vader liever een jongen had grootgebracht, heeft, denk ik, weinig met zijn PTSS te maken. Het aanhalen van de verstoorde verhouding met zijn ouders maakt het verhaal naar mijn menig niet sterker.
Het moeilijke en eigenlijk het dubbele van “Getekend” is dat het perspectief bij de dochter ligt, terwijl de geschiedenis van de vader het thema vormt. De schrijfster probeert ons als lezer wel regelmatig naar de dochter toe te trekken, maar haar interrupties zijn een onbewogen reactie op het relaas van de vader. De mishandelingen in haar jeugd moeten toch door haar hoofd spelen tijdens zijn verhaal. Er is heel veel – te veel?- begrip van haar kant. Verdraagzaam, een positief einde en goed geschreven, zo heeft “Getekend” alle kenmerken van een Barbara Joy verhaal. Dat de littekens uit haar jeugd blijven, had ik nog graag gelezen. Ook gestreken blijven de lakens vaal en sleets.
Beoordeling door Fiona Hack
Weer een mooi verhaal van Barbara die met humor een serieus onderwerp bespreekt. Een man die zijn dochter vertelt door welke gebeurtenissen hij de wereld anders is gaan zien. Traumatische ervaringen die hij nu onbewogen vertelt, maar die zijn dochter een nieuw inzicht geven. De wonden zijn er, de littekens blijven voelbaar, maar er is een ingang gekomen voor verwerking. Vooral het laatste gebaar dat vader de tekening van zijn achterkleindochter zorgvuldig ophangt is hier een teken van. Ook de toon van de dochter is veranderd. Hier heeft de titel twee betekenissen; getekend door het leven en de tekening van de kleindochter.