Slecht geslapen vannacht. Vier keer d’r uit om te pissen. En dan niet in slaap kunnen komen. ’t Is net of er een rat in m’n kop zit. Die knaagt deurtjes en dekseltjes open. Daar komt rottigheid uit. Daar moet ik mee aan ’t werk. Begrijpen waar het om gaat. Wat het voorstelt. Of het echt is. Waarom het zo nodig in m’n kop moet zitten. Wil ik wel weten wat er achter die deurtjes en onder die dekseltjes zit.
’t Was warm ook, vannacht. Ik lag boven op de deken. Ik ben maar vroeg opgestaan. Dat doe ik altijd, maar nu extra vroeg. Veel te doen vandaag. Wassen, scheren, oppassen dat het mesje niet weer door m’n veel te dunne vel schiet. Allemaal bloed aan de handdoek. Moppers van de zuster. Ze willen dat ik me elektrisch ga scheren. Maar dat vind ik niet lekker, niet fris. Nu vlug aan ’t werk. Straks komt de thee. Dan moet ik klaar zijn. Met m’n bed. Nee, daar hoeven ze bij mij niks aan te doen. Doe ik zelf. Honderd keer beter dan die jonge meiden. Bij mij moet het bed netjes liggen. De sprei ook. Niet aan één kant op de vloer en aan de andere kant een halve meter van de vloer af. Opschieten nu, ’t is al zeven uur geweest. De tafel netjes dekken. Boterhammen klaarmaken: één met jam en één met kaas, netjes op een bordje. Mes er naast. Hoeven ze niks aan te doen. Doe ik allemaal zelf. Ik werk me elke morgen kapot. Geeft niet. Ik heb m’n leven lang hard moeten werken. Thermos en kopje klaarzetten voor de thee. En dan maar weer wachten tot ze komen. ’t Lijkt verdomme wel of ’t steeds later wordt. Ha, daar zal je ze hebben. Wat hebben ze weer een lol met mekaar. Die jonge kalvers. ‘Goedemorgen, meneer Van Dijk. Hier is de thee.’
‘Giet maar in m’n thermoskan en graag een beetje meer als gisteren.’
‘Tot ziens, meneer Van Dijk.’
Ja, de groeten. De rest doe ik zelf wel. Heb ik altijd gedaan. Blijf ik doen tot ik er bij neer val. Eten nu. Niet te lang, want ik moet de krant ophalen bij de balie. Als die er al is. Soms is de krant er nog niet. Daar kan ik dan toch zo verdomd kwaad over worden. Je betaalt je rot voor zo’n krant en dan is hij er niet op tijd. Zo, klaar. Afwassen. Opruimen. Tafelkleed opvouwen. Rechtsonder in de kast. Waar blijft nou die trut die m’n gehoorapparaten in m’n oren moet steken. Daar heb ik ook al spijt van. Had ik nooit moeten doen. Zot word je van die dingen. Zeker als je in de zaal zit waar muziek wordt gemaakt of waar veel mensen door elkaar heen ouwehoeren. Verstaan doe je niks. Het is een herrie als een oordeel. Piepen, ruisen, rommelen.
‘Ha, daar ben je. Daar liggen ze. Op tafel in hun doosjes. Heb ik gisteravond zelf moeten doen, hoor. Je collega neemt het niet zo nauw. Snokt die dingen uit m’n oren, gooit ze op tafel en weg is ze.’ ‘Nou, nou, meneer Van Dijk, dat geloof ik niet, hoor. Kom, ik doe ze in.’
En dan moet ik dat gewroet aan m’n oren weer verdragen. Altijd maar weer wroeten ze aan een mens. Als je dingen zelf niet meer kunt. Maar ik kan nog alles. Bijna alles. En ik doe het ook. Waar is gotver m’n stok nou. Ah, daar. Naar op de balie om m’n krant. Mijn krant. Ligt helemaal door elkaar. Vannacht lag ook alles door elkaar. Koosje was er en Willy. Maar die zijn allebei dood. Ze waren er en ze waren er niet. Ik wou ze aanraken. Met ze praten. Maar dat ging niet. Alles ligt door elkaar. Net als die verdomde krant. Net als gisteravond toen ik naar bed ging. Koosje was er. Op de rand van m’n bed. Zeker weten. Een vreemde vent had haar gebracht en gekust. De vuile rotzak. En toen zat ze daar. Op de rand van m’n bed. Koosje. Ze zei niks. Ook niet toen ik aan haar vroeg wat ze kwam doen en wie die vreemde vent was. Ik ben voorzichtig in bed gekropen. Ze bleef doodstil zitten.
‘Koosje,’ zei ik, ‘Koosje. Zeg nou eens wat.’
Ze zei niks. Toen leek het of ze doorzichtig werd. Ik heb geprobeerd haar aan te raken. Ging niet. Licht, lucht, niks. Wat is dat nou gotver allemaal. Moet ik als ouwe man nou zo getreiterd worden. Straks moet ik naar de zaal voor de koffie en dan heb nog m’n krant niet gelezen. M’n sleutels. Waar heb ik nou m’n sleutels gedaan. Ah, ik heb ze. Nou dat verrekte sleutelgat nog vinden. Ja, iets met sleutels. Dat was er ook nog, vannacht. Dat ik een deur niet open kon krijgen van een huis dat in brand stond. Binnen waren Koosje en Willy. Willy blafte als een gek. Koosje schreeuwde. En ik stond daar. Met de sleutel die niet paste in het sleutelgat. Ze zullen toch niet verbrand zijn, Koosje en Willy. Ja, raak. Open die deur. Zal ik je eens wat vertellen. Ik geloof dat ik gek word. Alles ligt overal door elkaar. Willy. Zou Willy nou dood zijn. Verbrand in dat huis. Met Koosje. Ai, kwart over tien. Koffie. In de zaal. Opschieten, anders zit die rotvent van Maartense weer op m’n stoel. Doet hij altijd als hij de kans krijgt. Om te pesten. M’n bed. M’n bed ligt niet goed, Moet je die sprei zien. Scheef. Die sprei ligt scheef. Daar moet ik eerst iets aan doen. Ik werk me kapot. Geeneens tijd voor koffie. Los die sprei en opnieuw insteken. Nou zit die Maartense toch al op m’n stoel. Ga ik wel bij dat ploegje vrouwen zitten. Bij ’t raam. Auw, m’n vingers. Dat wordt weer een blauwe nagel. ‘k Hoor het de kinders al zeggen. ‘Ben je nou weer met dat verrekte bed bezig geweest. Laat de zusters dat nou doen’ De zusters, Ha ! Die weten niet eens wat een sprei is. Met d’r moderne dekbedden. Kruipen ze ’s avonds onder, zoals ze d’r ’s morgens vanonder gekropen zijn. Bij mij gebeurt zo iets niet. Lakens, deken, sprei. Elke morgen opnieuw netjes opmaken. ’s Avonds openleggen. Zo doe ik dat. Altijd. Zelf. Ligt die sprei nu recht. Ja. Koffie. ’t Is al bijna half elf. M’n stok, m’n sleutels. Waar is dat verdomde sleutelgat. M’n deur moet dicht. Ze hebben niks in m’n kamer te zoeken als ik er zelf niet ben. Ja, dicht. Op slot. Koffie. Moe. Mens, wat ben ik moe. Ah, Maartense zit niet op m’n stoel. Gauw gaan zitten.
‘U bent laat, meneer Van Dijk. Hier is de koffie. Taartje er bij. Van mevrouw De Gans. Die is jarig geweest.’
‘Ja, ja, doe maar. Dank je’ .
Of ik het ook zo warm vind, vraagt m’n buurvrouw. Ja. En zo slecht slaap. Ja. En of het taartje smaakt. Ja. En of ik vanmiddag ook naar de samenzang kom. Nee. Met die dingen in m’n oren word ik zot van de samenzang. Of ik nog een kopje koffie wil. Nee. Ik drink er altijd maar ééntje. Altijd.
‘Ga je nu al weer weg, Van Dijk,’ vraagt m’n buurvrouw.
‘Ja, ja, ‘k heb m’n krant nog niet gelezen. ‘k Ben weg.’
Wel een best mens, hoor die buurvrouw De Jonge. Vraagt een beetje veel. Hier, mijn sleutels. ’t Gat weer zien te vinden.
‘Zal ik u even helpen, meneer Van Dijk.’
‘Nee, ik doe het zelf. Hup, zie je wel. Nee. Daar heb ik jou niet voor nodig, m’n kind.’
M’n bed. Ik ben nog niet tevreden over m’n bed. Sprei los. Het laken ligt ook niet goed. Overnieuw. Alles weer opnieuw insteken. Met m’n zere vingers. ’t Is toch godgeklaagd dat een oud mens als ik dat allemaal nog zelf moet doen. Hè, hè. Zitten. Tijd voor de krant. ‘k Zal nog een andere bril moeten hebben ook. Die krantenlettertjes worden steeds kleiner. Ai, elf uur alweer. De soep. M’n tafel dekken. Kleed, lepel. M’n schort. Schort. Welke vent draagt er nou een schort. Ik, ja. Omdat ik er een zootje van maak. Zeggen ze.
‘De soep, meneer Van Dijk. Zal ik het dekseltje er vast afhalen?’
‘Doe maar, m’n kind.’
Ja, d’r zijn ook goeie zustertjes, hoor. Die weten hoe het hoort. Wat ze moeten doen voor een oud mens. Soep, ruikt wel lekker. Maar verder is ’t niks. Nooit ballen of lekker veel vermicelli. Dikke soep. Ik hou van dikke soep. Koosje maakte altijd lekkere dikke soep, met eigengemaakte balletjes. Dat was pas soep. Benieuwd wat ik om twaalf uur weer te eten krijg. Wortels en doperwten. Doperwten en wortels. Hebben ze niks anders. Gemalen vlees. Gewoon vlees kan ik niet meer snijden. Zeker dat vlees van hier niet. Schoenzolen zijn het, die lapjes. Je zou ze zo onder je schoenen kunnen spijkeren. Puree, soms friet. Heel soms. Al die andere flauwekul hoef ik niet. Ja, een flink kannetje sju. Dat flikker ik er allemaal over. Dan is het nog een beetje weg te krijgen. Zo, dat was de soep. Lepel afwassen. Bakje buiten de deur op het plankje zetten. M’n schort hou ik aan. ’t Is al weer bijna half twaalf. Even zitten. Ai, m’n gordijn hangt scheef. Scheve gordijnen. Dat hoort niet. Even recht trekken. Kom, hier, gotver. Doe wat ik wil, rotgordijn. Hier, zeg ik.
‘Uw pilletjes, meneer Van Dijk’ .
Pilletjes, pilletjes. Ze stoppen een mens vol rotzooi. ’s Morgens vier. Voor ’t eten twee. ’s Avonds drie. En al die rotzooi helpt niks voor m’n zere handen. Niks. Ik kan nauwelijks nog m’n lepel en m’n vork vasthouden. Met een mes snijden kan ik helemaal niet meer. Ja, ik kom. De etenskar is er. M’n bord, m’n kannetje voor de sju.
‘Boontjes, meneer Van Dijk, of liever bloemkool’
Ik neem de bloemkool, want die bonen komen vast uit blik. Zo slap. Beetje puree. Ho, ho, niet te veel. En zo’n gehaktballetje. Dat zou ik wel willen. Maar dan moet iemand het voor me snijden. En vragen, dat verdom ik. Het gemalen vlees dan maar. Ho, minder. Ik ben geen bootwerker. En een toetje. Op tafel graag. Zouden ze er om denken dat het dekseltje er af moet. Ze weten dat ik dat niet kan. Ze vergeet het, die trut. Ze vergeet het. Ik zeg niks, wijs enkel met m’n vinger naar het potje. Verdomd, ze snapt het.
‘O, bijna het dekseltje vergeten. Eet smakelijk, meneer Van Dijk.’
Zo, sju d’r over en ’t zootje flink door mekaar prakken. Eet het makkelijk weg. Die bloemkool proef ik nog wel, de rest smaakt naar karton. Maar ja, een mens moet eten. Anders gaat-ie dood. Of dat zo erg is. Dood. Als ik zeker wist dat ik dan Koosje weer zou zien, nou dan wil ik vandaag nog wel dood. Is dat geknaag van die ratten in m’n kop ook over. Maar ja: dood is dood, denk ik maar. Onder de grond en rotten. Zo gaat dat toch. Nooit meer iemand zien. Die pudding is wel lekker. Zoet en zacht. Klaar. Opruimen, afwassen. Doe ik allemaal zelf. Ik heb er nog niemand bij nodig. Oei! Daar sodemieter ik bijna omver. Uitkijken, Manus. Kom nog maar eens recht als je één keer op de grond ligt. Hè, hè, zitten. ’t Ja, hoe zat dat nou vannacht. Dat kan toch allemaal niet. Zo’n rotvent die Koosje zat te kussen. En ze vond het goed. Ik moet die rotzak te spreken krijgen. Kost wat kost. Dat gedonder moet afgelopen zijn. En Koosje … Ik weet het niet… Of ze er nu echt was of niet… Was dat nou de bel. ‘k Heb geslapen, denk ik. Ah, m’n zoon en z’n vrouw.
Komen d’r ouwe vader weer eens bezoeken. En vertellen wat hij allemaal verkeerd doet. Ze lullen maar een eind weg. Ik doe de dingen toch zoals ik vind dat ze gedaan moeten worden.
‘Ja, ’t gaat nogal, Ja, dank je. Ja, zet maar een bakje koffie. De wafeltjes staan in het dressoir. Nog andere koekjes ook. Van de bingo. Gewonnen. Vanavond komt die rotvent jullie moeder brengen. Daar woont hij, daar, schuin aan de overkant. Zie je? Maar dat moet echt klaar zijn. Ik ga naar de politie als dat zo door gaat’
‘Ja, maar vader, dat kan toch niet. Heb je al eens bedacht dat het misschien een akelige droom is’
‘Nee, jongen, ’t is geen droom. Ik ben niet gek, hoor. ’t Is gewoon echt. Ze zit er, elke avond. Ze is er, en ze is er niet. Net of ze doorzichtig is, soms. ’t Is geen droom. Basta. Ik wil er niet meer over praten met jullie. Je zult er binnenkort wel van horen, want ik maak er beslist werk van.’
Ik laat ze maar lullen, die twee. Ai, ’t wordt al een beetje donker. De gordijnen moeten straks dicht, als het licht aan gaat. Dan moeten ze dicht. Maar dan moet ik ze eerst goed vastzetten achter de pijp van de verwarming, anders krijg ik ze niet mooi strak. Eerst half dichttrekken. Kijken of ze strak hangen en dan weer voorzichtig opentrekken. Ai, scheef. Opnieuw. Beter vastzetten om die pijp. Licht aan. Gordijnen dicht. Ja, ja ik weet ook wel dat het nog vroeg is. Maar straks is het te laat. Dan zie ik helemaal niet meer wat ik doe.
‘Ga nou eens even lekker zitten, Pa.’
Zitten, geloof ik, helemaal niet zitten. M’n tafel dekken en m’n boterhammen gereed maken.
‘Ja, tot ziens en goeie reis, hè. De groeten aan iedereen. Dag, hoor.’
Zo, die zijn weg. Kan ik tenminste weer doen wat ik moet doen. ’t Is zo weer avond. Dan komt die rotzak weer. Vanavond pak ik hem. Absoluut. Ik maak hem kapot. Al moet ik er jaren voor in de bak. Hij ontloopt zijn straf niet. God, wat ben ik nou moe. Even rusten, even rusten. Eerst m’n boterhammen maar eens opeten. Zit die kaas gotver weer in plastic. Krijg ik er nooit uit. Een schaar. Waar ligt die verrekte schaar. Nou de thee nog. ’t Smaakt me goed, waarachtig. Nog een boterhammetje met jam. Zou die rotvent, die bandiet van de overkant nou ook zitten eten. En dan vanavond laat weer bij mij komen. De schoft. Die zou ik toch graag te grazen nemen. M’n kinders zeggen dat het allemaal niet kan. Ik ben verdomme toch niet gek. Ik weet toch precies wat ik elke nacht meemaak, ook al ben ik oud. Ze maken niet mee wat ik meemaak. Gauw m’n tafel opruimen en naar ’t nieuws kijken. Naar al die rottigheid in de wereld. Moord en doodslag waar je maar kijkt. Grote lamp uit. Knip: de televisie aan. Hè, hè, m’n voeten op tafel en lekker tv kijken. Zie ze weer eens te keer gaan. Hele dagen demonstreren. Moeten die gasten nooit werken. Ik heb nooit gedemonstreerd. Ik had er nooit de tijd voor. Werken moest ik. Gewoon elke dag. Werken. ‘k Had na het eten natuurlijk m’n twee pilletjes nog moeten innemen. Eerst nog maar eens even doen. Ze zullen wel ergens goed voor zijn. Vroeger nam ik nooit van die troep. Ik was ook nooit ziek. Geen tijd voor ook. De kost verdienen, daar ging het om. Koosje wel, hoor. Koosje vrat hele dozen witte kruispoeders. Tegen de koppijn. Koosje. Benieuwd hoe laat ze komt vanavond. Als die rotvent er in godsnaam maar met z’n smerige poten vanaf blijft. Dat wil ik niet zien. Dat kan ik niet zien. Ik maak hem echt kapot als ik het zie, dat hij haar probeert te kussen. Ik snap verdomme ook niet waarom ze dat toelaat. Zo was ze nooit. Ik wou nog wel eens flikflooien, maar zij hield me altijd af. Ze vond het niet fatsoenlijk waar andere mensen bij waren. En nou laat ze zich verdomme….. Wie weet wat die schoft van een vent nog meer doet. Ik raak haar niet aan. Ik kan haar niet aanraken. Ze ligt naast me in bed. Ik praat tegen haar. Ze zegt niets terug. Als ik er dan aan wil raken is ze er niet meer. Lucht, damp, mist, weg. Ik doe m’n kleren vast uit en m’n pyjama aan. Kan ik naar bed als ik er zin in heb. Kleren uit. Ja, als ik tenminste die verdomde knoopjes van m’n overhemd los kan krijgen. Moet je aan de zuster vragen, zegt m’n dochter. Ik vraag niks. Ik kan gelukkig alles nog zelf. Gotver, m’n knoopje springt van m’n overhemd. Waar moet ik dat nu weer gaan zoeken. Vast onder het bed gevlogen. Wordt het morgen opgezogen met de stofzuiger. Ik moet het vinden. Anders kan ik m’n overhemd ook wel weggooien. Waar vind je nog zo’n knoopje. Eerst maar eens met m’n stok onder het bed wroeten. Misschien komt dat verrekte ding wel te voorschijn. Stof ja, wolken stof, omdat ze nooit fatsoenlijk zuigen. Maar geen knoopje. Zal ik toch op m’n knieën moeten. Ik moet dat rotding tenslotte toch vinden. Zo, goed vasthouden aan de rand van het bed en dan voorzichtig zakken. Au, au, m’n knieën. Vroeger kon ik er dagenlang op zitten, nu nog geen minuut. Als Koosje me straks zo toch ziet zitten. Straks, als die rotschoft haar weer bij me brengt voor de rest van de nacht. God, wat ben ik moe. En benauwd. Haast geen adem. Ik moet even gaan liggen. Liggen. Liggen. ‘k Heb haast geen adem meer. God, wat ben ik moe. Ik moet even uitrusten. Waarom lig ik hier in godsnaam. En waarom wordt het zo licht. Zo vreselijk licht. Net of ik recht in de zon kijk. Benauwd, ik heb het zo benauwd.
‘Zuster, zuster. Koosje, help me dan. Ik kan niet meer….