De vijfde man –  Fred Rabouw

De vijfde man – Fred Rabouw

Ik lig nog op bed als ik mijn man beneden hoor vloeken. Kwart over zes; dan is hij thee aan het zetten. Ik neem aan dat hij een beker heeft omgestoten of water over de keukenvloer heeft gemorst en draai me om in de hoop dat alles opgeruimd is voor ik beneden ben. 
‘Kat,’ klinkt Marcels stem onder aan de trap. Als ik niet reageer komt hij naar boven. ‘Kathinka, kijk eens uit het raam.’
Het ligt op m’n lippen om te vragen of hij weet hoe laat het is, maar Marcel trekt de gordijnen al open en gebaart dat ik moet komen.
‘Een camper,’ is mijn reactie. Dat is het duidelijk niet, maar ik weet er geen beter woord voor. In de tuin van nummer vijf aan de overkant staat een glanzend, witmetalen… ding. Het geval is zo lang dat het de heggen van de buren links en rechts raakt. Het is een meter of twee en een half hoog en misschien dubbel zo breed. De hoeken en wanden zijn wat afgerond, zoals van een kampeerwagen en de ramen zijn met luiken afgesloten. ‘Hoe hebben ze die daar gekregen zonder het hek plat te rijden?’
‘Hoe durven ze daar te gaan staan, zonder toestemming van de eigenaar!’
‘Misschien hebben ze die wel.’ Nog terwijl ik het zeg, besef ik dat dit niet waarschijnlijk is: onze overbuurman is een maand geleden gestorven en zijn zoon liep nog afgelopen weekend met potentiële kopers rond.
‘Als je maar weet, dat ík zo’n rotding niet recht voor mijn huis wil hebben staan.’ Marcel rent stampend de trap af en het volgende moment hoor ik onze voordeur van het slot gaan. 
Ik kijk nog even toe hoe mijn man aan de overkant op de luiken van de camper bonkt en ga dan naar de badkamer om te douchen. Ik sta de eieren al af te gieten voor ik Marcel weer hoor binnenkomen. ‘En?’
‘Ze kunnen ieder moment weer vertrekken,’ roept hij vanuit de gang. ‘In ieder geval vandaag nog.’ Hij gaat naar het toilet zonder meer te vertellen.
‘Wat zeiden ze verder?’ wil ik weten als hij eindelijk de keuken in komt.
‘Ze sliepen nog en ze zijn gek. Ze…’ Hij gaat zitten en staart naar onze achtertuin.
‘Wie zijn ze? Praat ‘s door.’
Hij neemt een slok thee. ‘Een vrouw deed open: klein, mager en met pluizige, groen geverfde haren. Ik kon haar nauwelijks verstaan, maar ze zei dat ze uit de toekomst komen en maar een paar uurtjes blijven. Knettergek. Het zijn vast leden van een of andere maffe sekte. Je moet uit hun buurt blijven tot de politie ze heeft opgepakt of weggestuurd.’
‘Daarna kan ik niet meer in hun buurt komen. Wat doen ze hier?’
‘Geen idee.’ Marcel kijkt op de klok. ‘Zo laat al? Ik moet naar mijn werk.’
‘En mij alleen laten met zulke figuren?’ 
Hij komt abrupt overeind. Ik wijs hem erop dat hij nog niet eens gegeten heeft en stel voor dat hij zijn baas belt om uit te leggen dat hij thuis moet blijven omdat er een stel idioten tegenover zijn huis is neergestreken, maar hij luistert niet. Gelukkig is het ei dat ik hem nasmijt – als hij de deur achter zich dichttrekt – hardgekookt, want ik moet het zelf opruimen. Terwijl ik daarmee bezig ben, zie ik een politieauto halt houden bij nummer drie, schuin tegenover ons. De wijkagent stapt uit en praat met de bewoonster, de grootste roddeltante uit de buurt, die blijkbaar de politie al gebeld heeft. Ze kijken herhaaldelijk richting het metalen gevaarte in de tuin van nummer vijf. Ik haast me naar de slaapkamer en ga voor het raam staan om niets te missen.
De agent loopt naar de camper en klopt op een van de ramen. Een meter naast hem gaat een deur open, die blijkbaar zo naadloos sluit, dat ik hem tot nu toe over het hoofd heb gezien. Een vrouw verschijnt in de opening. Ze houdt haar hoofd scheef en glimlacht naar de politieman. Ze heeft een kimono aan, die nogal openhangt; zelfs vanaf mijn plek kan ik zien, dat ze er niets onder draagt. Van het gesprek kan ik natuurlijk geen woord verstaan, maar als de agent zijn hoofd schudt, legt ze haar hand op zijn arm en een tel later volgt hij haar de camper in. Ik werp een blik op de wekkerradio en doe hetzelfde als hij eindelijk weer naar buiten komt; hij is bijna twintig minuten binnen geweest.
 
We wonen vrijwel aan het einde van een doodlopende straat. Links van ons staan er alleen nog twee huizen waar twee oudere echtparen wonen. Veel verkeer is er dus niet, maar korte tijd later komt een opgeschoten knul aanfietsen, die reclamefolders in de brievenbussen komt gooien. Hij aarzelt bij nummer vijf; één voet aan de grond en een pakje folders in zijn hand, alsof hij niet kan besluiten wat hij moet doen. 
Een andere vrouw komt naar buiten – eveneens in kimono en met soortgelijk pluizig haar als de eerste – en praat even met de folderjongen. Ze streelt zijn wang. Hij volgt haar naar binnen en laat zijn fiets onbeheerd en niet op slot op de rijweg liggen. Als hij weer verschijnt, sta ik in onze voortuin en ik roep naar hem, maar hij pakt zijn fiets op en rijdt weg zonder folders te bezorgen bij het laatste paar huizen. 
Ik overweeg bij een van mijn naaste buren of bij de overbuurvrouw op nummer drie aan te bellen, maar dan komt een volgende vrouw de camper uit. Ze slentert door de ietwat verwilderde tuin van nummer vijf en begint bloemen te plukken. Ik steek de straat over, maar blijf op een veilige afstand – net voor de stoep – staan. ‘Hallo.’
De vrouw is klein, zoals Marcel al zei, maar wat ik in de kimono zie is beslist niet mager. Slank en elegant vind ik een betere omschrijving. Ze schenkt me een warme glimlach en zegt met een zangerig accent ‘Allo.’
‘Ik dacht, ik kom eens kennismaken.’
‘Dat is aardig, maar we blijven maar heel kort.’
‘Dat had ik al begrepen, jullie kunnen ieder moment weer vertrekken.’
‘Ieder moment? Dat lijkt mij onmogelijk. We kunnen natuurlijk maar op één moment weggaan.’
Ik kijk rond om mijn ergernis over zulke flauwe humor te verbergen. De camper staat temidden van hoog opgeschoten bloemen en onkruid. ‘Het is heel knap hoe jullie je wagen daar neer hebben kunnen zetten zonder iets te raken.’
Aan haar blik te zien lijkt ze me niet te begrijpen.
‘Er is nergens een geknakte stengel te bekennen.’
‘We zijn niet vanaf uw weg gekomen. We hebben door de dimensies gereisd.’
Zulke onzinnige termen gebruiken ze ook in die belachelijke films die Marcel zo mooi vindt. ‘U probeert me toch niet wijs te maken dat u uit de toekomst komt?’
‘Tijdreizen kan niet, dat zou de volgorde van oorzaak en gevolg verstoren. Wij komen uit een parallelle wereld en zijn hierheen gekomen om te verzamelen.’
Ik kijk naar de bloemen in haar hand en knik maar, hoewel ik haar noch geloof noch begrijp. ‘Wie zijn wij?’
‘Ik ben hier met vier van mijn zusters.’
‘Juist. Wilt u misschien koffie?’ Een andere wereld… Of zij is gek, of ik ben het. 
‘Ik kan hier niet weg. Het is nu mijn beurt.’
Haar beurt? Voor wat? Dat camperachtige geval zullen ze vannacht wel met een kraan over het hek hebben getild; mensen doen de meest mallotige dingen om hun fantasieën na te spelen. 
Veel wijzer word ik niet van haar en eenmaal terug in huis houd ik ze vanuit de kamer in de gaten. Tegen tienen loopt de glazenwasser langs, een jonge kerel met brede schouders en een te strak shirtje. Gisteren heeft hij in onze straat ramen gelapt en vandaag komt hij zijn geld innen. Natuurlijk heeft hij aan de overkant bij de camper niets gewassen, maar hij blijft bij het hek staan als de vrouw hem aanspreekt. Ik voel mijn hart bonken als ze zijn hand pakt en hij zich lachend mee laat voeren de camper in. Wat verzamelen ze eigenlijk? 
Die vraag stel ik aan de glazenwasser als hij eindelijk bij mij aanbelt. 
‘Verzamelen? Geen idee,’ antwoordt hij met een walgelijk voldane uitdrukking op zijn gezicht.
‘Wat heb je daar binnen gedaan?’ wil ik weten, hoewel ik het antwoord wel kan raden.
‘Niets.’
‘Ik ga je baas opbellen om te zeggen dat je onder werktijd naar de hoeren gaat.’
Hij schaterlacht. ‘Ik ben mijn eigen baas.’
‘Je vrouw dan.’ Ik weet op het moment dat ik dit zeg niet eens of hij getrouwd is, maar hij wordt opeens ernstig. ‘Kijk’es, mevrouw Lannoy, als u moeilijkheden maakt, worden uw ramen niet meer gezeemd. Ik doe niemand kwaad en dat dametje wilde graag dat ik even mee ging. Als u het dan zo graag wilt weten; Het zijn vijf zussen en ze zoeken vandaag alle vijf een man – ieder een ander. Ik mocht haar niet teleurstellen, zei ze.’
‘Straks staat ze met een baby op de arm voor je deur. Wat zegt je vrouw dan?’
‘Ik ben niet gek. Daar vroeg ik natuurlijk naar.’ Hij steekt het geld in zijn portefeuille en draait zich al half om. ‘Ik hoefde me geen zorgen te maken, zei ze, want ze gebruikte conceptiepillen.’
‘Anticonceptie,’ verbeter ik.
Met getuite lippen blijft hij nog even staan. ‘Dat zei ze niet. Nou, ja.’ Hij haalt zijn schouders op en loopt fluitend naar mijn buren.
 
Het is nu stil in de straat. Tegen elven komen twee vrouwen uit de camper: een in zo’n aanstootgevende kimono en de andere in een wijde, witte rok die haar figuur van nek tot enkels verbergt. Volgens mij heeft die laatste onze wijkagent verleid. Ik stuif naar buiten, beheers me dan en vraag zo nonchalant mogelijk: ‘Wat verzamelen jullie eigenlijk?’
‘Zaad,’ antwoordt de vrouw in de rok. ‘Op onze thuiswereld zijn alle mannen onvruchtbaar door de vervuiling van het milieu. Wij reizen naar andere dimensies om ons ras in stand te houden.’
Mijn overtuiging dat ze een rollenspel spelen, wankelt even. Dan schud ik koppig mijn hoofd en zeg: ‘Jullie hebben de glazenwasser wijsgemaakt dat jullie anticonceptie gebruiken.’
De vrouw verbleekt en wendt haar gezicht af.
‘Geen anti,’ fluistert de andere vrouw. Ze huivert en kijkt me aan alsof ik me moet schamen. ‘We zullen alle vijf zwanger zijn als we straks teruggaan. Onze middelen zijn heel doeltreffend.’
Meent ze dit nu echt? Ik weet eigenlijk niet meer wat ik moet denken. De vrouw in de rok stoot haar zuster aan en wijst. Ik kijk om en zie een man in een zwart pak aankomen lopen. Ik ken hem van gezicht: een dominee die regelmatig bij het bejaarde echtpaar op nummer zeven langs komt. De vrouw in de kimono tovert een stralende glimlach op haar gezicht en gaat hem haast zwevend tegemoet.
‘Dat gaat haar echt niet lukken,’ voorspel ik de tweede vrouw.
‘Wat bedoelt u?’
‘Hij is getrouwd en behoort bovendien bij een heel rechtlijnige kerk, daar mogen ze op zondag niet eens een boek lezen.’
‘Kijkt u zelf maar.’
De dominee doet een stap terug als hij aangesproken wordt en maakt een afwerend gebaar als de vrouw haar hand naar hem uitstrekt, maar als haar vingers vlak onder zijn neus langs gaan, lijkt hij te wankelen. Zijn mond zakt open en hij maakt geen bezwaar meer als ze zijn arm vastpakt en hem meetrekt. Nog voor ze binnen zijn, kust hij haar in haar nek.
‘Ook onze parfums zijn heel effectief,’ fluistert de tweede vrouw me toe.
‘Ik heb niets geroken.’
‘Natuurlijk niet. Ze zijn niet voor vrouwen bedoeld.’
Ik ben geschokt. ‘En jij vergrijpt je straks aan de volgende kerel?’
Ze strijkt over haar rok. ‘Ik heb al ontvangen. Als vijf mannen hebben geschonken, vertrekken we. Dat is de regel.’
Ik wil deze onzin niet meer aanhoren en ren terug naar huis. 
 
Vanuit het slaapkamerraam kijk ik toe en ik tel: de wijkagent, de folderbezorger, de glazenwasser en nu de dominee. Nog een en dan zouden ze volgens hun eigen woorden vertrekken. Ik neem me voor goed op te letten hoe, want ik snap nog steeds niet op welke manier ze die camper in de voortuin van nummer vijf hebben gekregen. Mijn idee van een kraan heb ik eigenlijk laten varen, dat zouden Marcel en ik vannacht gehoord hebben.
Als de dominee weer naar buiten komt, vertrekt hij met neergeslagen ogen. Hij kijkt niet eens naar nummer zeven; waarschijnlijk is hij niet in de juiste gemoedstoestand om daar over hel en verdoemenis te preken. Ik kijk naar rechts de straat uit, maar zie niemand aankomen. Dan lijkt de camper te vervagen. Ik kan het huis erachter er doorheen zien schemeren en twee tellen later is hij verdwenen. 
Ik wrijf in mijn ogen en vraag me af of ik alles gedroomd heb, maar de platgedrukte planten op de plaats waar hij gestaan heeft, overtuigen me dat het ding er echt geweest is. En de vijfde man dan? 
Mijn gezicht gaat gloeien. Zweetdruppels prikken tussen mijn haren en ik zoek steun bij de rand van het bed als ik me realiseer wie de vijfde man is die bij de camper geweest is.
 
Mogelijk valt het de lezer op dat het getal ‘vijf’ nogal eens voorkomt in bovenstaande tekst. Dat is geen toeval; het verhaal is oorspronkelijk geschreven voor de vijfde PF Themawedstrijd. Deze schrijfwedstrijd viel samen met het vijfjarig bestaan van het blad PF, en om deze reden werd als thema voor de wedstrijd ‘vijf’ gekozen. Eerlijk gezegd ben ik nog altijd niet gelukkig met wat ik ervan gemaakt heb: dezelfde plot had ik met ‘vier’ (laat de krantenjongen weg) of ‘zes’ (voeg een man met hondje toe) kunnen uitwerken…. Ik heb weken gezocht naar een plot waarin ‘vijf’ echt gedwongen was, en niet door een ander getal vervangen had kunnen worden…. Maar ik geef toe dat me dat totaal niet gelukt is.

 

 

De vijfde man                                  © Fred Rabouw

Beoordeling Natasza Tardio

In vergelijking met de andere verhalen, valt dit verhaal een beetje uit de toon door het genre. Het verhaal wordt wat klinisch verteld, wat bij sciencefiction toch echt niet nodig is. Er worden ons emoties meegedeeld, maar de lezer wordt niet meegetrokken in die emoties. 
Ook zitten er veel onlogische elementen in het verhaal. Het mag dan sciencefiction zijn, dit betekent niet dat het verhaal niet logisch moet verlopen. 
Hieronder enkele voorbeelden:
‘Daarna kan ik niet meer in hun buurt komen. Wat doen ze hier?’
Vreemde zin. Ik denk dat hier moet staan: ‘Nu kan ik niet meer in hun buurt komen…’
‘En mij alleen laten met zulke figuren?’ 
Waar komt deze angst opeens vandaan. Uit niets is op te merken dat de protagonist bang wordt van wat haar man haar vertelt, of dat ze eerder angstig was. Integendeel, toen haar man naar de caravan ging, is ze gewoon gaan douchen.
Bijv.: Ik begrijp als lezer dat de mannen een soort van afrodisiaca toegediend krijgen door middel van onder anderen geuren, echter na afloop weten ze precies wat er is gebeurd en lijkt de glazenwasser niet echt hiervan onder de indruk te zijn. Hij is/lijkt rationeel en zich alles goed te kunnen herinneren. Emoties waren dus logisch geweest, maar er is zelf geen sprake van een schuldgevoel. Waarom dit niet het geval is wordt niet uitgelegd. Voor mij was het persoonlijk logischer geweest als de glazenwasser wat meer in de war was geweest.
Wat eveneens opvallend is, is het gebrek aan emoties. Nogmaals, dit is bij sciencefiction absoluut niet nodig. Denk aan Stephany Meyer, Stephen King etc. Hieronder een voorbeeld:
Ik wijs hem erop dat hij nog niet eens gegeten heeft en stel voor dat hij zijn baas belt om uit te leggen dat hij thuis moet blijven omdat er een stel idioten tegenover zijn huis is neergestreken, maar hij luistert niet. Gelukkig is het ei dat ik hem nasmijt – als hij de deur achter zich dichttrekt – hardgekookt, want ik moet het zelf opruimen. 
Dit is heel statisch en verhalend/beschrijvend geschreven, zonder de lezer een bepaalde emotie mee te geven. Het wordt ons medegedeeld, maar we leven niet mee met het verhaal.
Beter was geweest: 
‘Je kunt nu echt niet weggaan, hoor. Kun je je baas niet bellen en uitleggen dat je thuis moet blijven? Hij zal toch wel begrijpen dat je me nu niet alleen kan laten?’ Maar zonder enige reactie op mijn woorden, draait Marcel zich om en opent hij de deur. In mijn buik voel ik hoe een rode ballon steeds groter wordt. Hij zal toch niet zomaar weggaan? Gefrustreerd kijk ik om me heen en uit pure wanhoop grijp ik het hardgekookte ei dat Marcel door alle consternatie niet heeft opgegeten en nog voor me op tafel staat. Met alle kracht die ik in me heb gooi ik het ei in zijn richting, waar het met een harde knal tegen de deur ploft. Net te laat, Marcel heeft de deur al achter zich dichtgetrokken en is inmiddels verdwenen. Tandenknarsend begin ik met opruimen. Gelukkig was het ei hardgekookt.
Met betrekking tot het plot: deze was voor mij niet echt verrassend en in elk geval had de laatste zin ook echt een finale laatste zin moeten zijn die de lezer had moeten raken of verrassen. Dat was nu helaas niet het geval.