Een eigen plekje –  Anita Lodewijks

Een eigen plekje – Anita Lodewijks

Kon ze maar terug naar een herstelpunt zoals bij een computer, terug naar de dag dat alles nog oké was. Aan de bosrand kijkt ze uit over de glooiende vlakte. De heidestruikjes zullen over enkele maanden bloeien. Daarna zullen de bloempjes verwelken, verschrompelen en omlaag dwarrelen of meegevoerd worden door de wind zoals de as van een overledene. Ze begrijpt niet hoe mensen de restjes van hun dierbaren kunnen uitstrooien op een veld waar al duizenden urnen zijn omgekieperd, of hoe anderen er liefdevol een hart  tekenen met de minuscule flintertjes. Meer kleding dan mens. As op as, mens op mens. Geen enkel persoonlijk plekje meer. Nee, dan was begraven een betere optie. Het was ook het enige dat zijn broer goed had gedaan.
Ze tast naar een flesje spa in de rugzak naast haar. Verder is de bank leeg. Een leegte waaraan ze maar niet kan wennen. In haar hoofd krioelen de vragen, ze duikelen over elkaar heen, spelen verstoppertje, maar komen telkens weer tevoorschijn. Als hij niet ontslagen was…, als hij had kunnen bellen…, als zijn broer hem…, als… Ze neemt een slok water, ademt de stilte in. Zo vreemd stil heeft ze de hei nog nooit ervaren. Was die broer maar niet zo lomp geweest hem alleen te laten. Dan had haar leven er nu anders uitgezien.
 
De hele week had ze getwijfeld of ze er op uit zou trekken, over paden waar ze zonder routebeschrijving zou verdwalen. Toch was ze gegaan. Zo in haar eentje leken bos en hei stiller, geuren minder aanwezig en de bloemen soberder van kleur.
Haar ogen volgen een leeuwerik die zingend opstijgt. ‘Kijk, hoe hij tijdens de vlucht zijn vleugels telkens sluit,’ legde Huib haar eens uit. Op grote hoogte zingt de leeuwerik nog. Ze volgt hem zoals Huib zou doen totdat het stipje zo klein is dat het niet meer te onderscheiden is. 
Duizenden kilometers hadden ze samen gewandeld. Tijdens hun lange tochten hadden ze oppervlakkigheden uitgewisseld, diepgaande gesprekken gevoerd, maar het meest misschien nog wel gezwegen. De natuur bleef hen boeien, de bos- en kruidengeuren, de vliegbeelden van vogels, hoe insecten hun kostje bijeen scharrelden. Ze herinnert zich hoe Huib haar eens terug riep toen ze meters vooruit liep: “Kom eens kijken, Nicole. Zie je hoe zijn schild glanst?’ Hij wees naar een kever op het bospad, minutenlang kon hij zo’n beestje bestuderen. 
Hij hield meer van insecten dan van zijn enige broer. 
Een kreet doorklieft de stilte. Een vogel? Of een ander dier? Huib had het vast geweten.
 
Na een intensieve cursusdag in Londen was ze net op de hotelkamer toen haar mobiel ging. ‘Met Sjoerd, de broer van Huib.’ Ze had hem nooit gezien, slechts één keer aan de telefoon gehad, een dag of tien geleden om haar te vertellen dat Huib onverwachts in het ziekenhuis was opgenomen. Gelukkig was hij eergisteren ontslagen. Hij, die zo van zijn privacy hield, voelde zich knap ongemakkelijk in het ziekenhuis.
‘Weet je misschien waar Huib is?’ vroeg Sjoerd.
‘Geen idee.’ 
‘Zijn baas belde ons, collega’s stonden met een bloemetje aan de deur en hij probeert hem steeds te bellen, maar Huib neemt niet op.’ 
‘Dinsdagmiddag had ik hem nog aan de lijn.’ 
‘Die morgen hebben Marjan en ik hem opgehaald uit het ziekenhuis. Volgens de arts kon hij beter thuis aansterken, in het ziekenhuis deed ie geen oog dicht.’
‘Weet ik.’ Nicole ging op de rand van het bed zitten. Donderdag nu. Ze rekende de uren terug naar dinsdagmiddag.
‘Hij wilde niet alleen thuisblijven en overwoog een week op een rustige plek te herstellen, heb jij enig idee waar?’
‘Ik geloof niet dat hij weggegaan is.’ Ze wilde niet zeggen dat Huib het haar beslist had laten weten als hij was vertrokken. Hun bijzondere vriendschap was iets tussen Huib en haar. 
‘Heb jij hem nog gezien dan?’ vroeg Sjoerd.
Een onrustig gevoel nestelde zich in haar buik. ‘Er is vast iets mis, goed mis.’
‘Marjan zegt dat ik me niet zo druk moet maken. Hij ging wel vaker een week weg en liet ons nooit iets weten.’ Hij voegde toe: ‘Ieder leidde zo zijn eigen leven.’
Ze stond op, liep naar het raam. ‘Toch denk ik dat hij in zijn huis moet zijn.’ Ze zag hem hulpeloos op de vloer liggen, naar adem happen, maar kon het niet uiten.
‘Marjan zegt dat hij over een week vanzelf weer opduikt.’
‘Ik geloof er niks van.’ 
‘Ik weet het niet, ik zal nog eens met Marjan overleggen.’
‘Het is toch jóuw broer?’ Geen wonder dat Huib weinig met hem te maken wilde hebben. ‘Doe iets. Ga naar zijn huis, Sjoerd.’
Na het telefoontje probeerde ze Huib herhaaldelijk te bellen. Ze had al zo vaak gezegd dat hij een mobiel moest aanschaffen, maar hij wilde absoluut geen moderne communicatiemiddelen. Op dat punt begreep ze hem niet. Ze waren eigenlijk nooit meer geworden dan wandelmaatjes. Hoe goed kende je elkaar dan? Wat wisten ze werkelijk van elkaar? Hoewel hij openhartig dingen met haar kon delen, zoals zijn angst om ernstig ziek of op een krakkemikkige manier oud te worden. 
Tegen negenen belde Sjoerd opnieuw. ‘We hebben je misschien ongerust gemaakt, maar hij is echt weggegaan, hoor. De gangdeur stond open, schoenen keurig op een rij onder de kapstok en alle rolgordijnen gesloten. Ik herkende er mijn moeder in, die liet het huis precies zo achter als ze op vakantie ging.’
Het duidde op de nauwkeurigheid waarmee Huib alles deed. Het huis kende ze alleen uit zijn verhalen, want ze spraken altijd af op een station. ‘Toch heb ik er een slecht gevoel over,’ zei ze.
‘Marjan zegt dat Huib in de lounge van een of ander hotel rustig van zijn pilsje geniet en ik me onnodig zorgen maak.’ 
‘In deze omstandigheden zou hij nooit weggaan, Sjoerd.’ Wat baalde ze dat ze niet zelf bij het huis van Huib kon gaan kijken.
‘Hij was echt zichzelf niet. Jij weet niet hoe angstig hij dinsdagmorgen reageerde. Zo panisch om alleen te zijn. Hij kreeg het weer wat benauwd, natuurlijk hyperventilatie.’
‘Had me toen maar gebeld in plaats van hem zo achter te laten. Hoe kon je dat in godsnaam doen?’ 
‘Marjan zei nog tegen hem: Je bent nu behandeld, dus je hoeft niet meer bang te zijn dat je het zo benauwd krijgt als toen je werd opgenomen. Ze hebben allerlei onderzoeken bij je gedaan en je hebt nu de juiste medicijnen. Het leek hem te kalmeren.’
Ze ijsbeerde door de hotelkamer en het werd alleen maar onrustiger in haar buik. Onder de douche probeerde ze zich te ontspannen, maar beelden van Huib weerhielden haar ervan. Opeens leek hij ook zoveel meer dan een wandelmaatje. Stel je voor dat hij echt in zijn huis lag, niet in staat om bij de telefoon te komen. Opnieuw telde ze de uren terug.
 
Na een nacht met weinig slaap pakte ze al vroeg haar mobiel. ‘Sjoerd, ik weet zeker dat er iets aan de hand is.’
‘Luister, hij is gewoon weg. Geloof dat nou maar. Huib en ik zijn van hetzelfde vlees en bloed, door dezelfde moeder gedragen en opgevoed. Jij kunt hem nooit zo goed kennen als ik. Daarin heeft Marjan gelijk.’ 
Volgens Huib was hij nooit echt met zijn broer opgetrokken, als kind al niet. Hun karakters liepen ver uiteen, net als hun interesses. En sinds Marjan in Sjoerds leven was gekomen was de band nog slapper geworden dan hij al was. 
Sjoerd zei: ‘Bovendien liet Huib nooit zijn ware ik zien. En mensen zeggen niet voor niets dat hij de laatste tijd zo ineengedoken liep, alsof hij bang was dat iemand hem aansprak. Zijn buren beaamden dat nog.’
‘Heb je ze gesproken?’
‘Weet je wat Marjan tegen die buren zei?’
Nicole reageerde niet, zijn eerdere opmerking hield haar nog bezig. 
‘Dat Huib niemand toe liet in zijn leven, zelfs zijn eigen broer niet.’
‘Wisten de buren iets van Huib?’
‘Ze zien hem wel vaker een paar weken niet. Hij vertrekt en komt thuis zoals hij leeft. Geruisloos.’
‘Man, breek dat huis open. Of ben je soms bang hoe je hem aantreft?’
Hij mompelde iets, misschien wel tegen Marjan. Wie weet luisterde ze mee.
‘Schakel desnoods iemand anders in, maar doe iets!’ Ze gilde het bijna.
‘De politie doet niets omdat de kans groot is dat hij na een week weer opduikt. Gebeurt dat niet, dan moeten we eerst officieel aangifte van vermissing doen. Marjan heeft hun het hele verhaal uitgelegd.’
De trut had het natuurlijk helemaal verkeerd aangepakt. 
‘Alleen de naaste familie kan aangifte doen,’ riep Marjan op de achtergrond en Sjoerd herhaalde het. Alsof ze haar wilden waarschuwen het niet in haar hoofd te halen contact met de politie te zoeken.
 
Ze schoof heen en weer op haar stoel, zag de cursusleider nauwelijks en wat hij zei over het nieuwe werken drong niet tot haar door. Vlak bij haar stond een thermoskan thee, ze dronk de ene kop na de andere  en nog bleef haar mond droog. 
Ze moest terug naar Nederland. Nu. Maar hoe? Ook voelde ze er weinig voor dat wat haar bezig hield met een ander te delen. En zeker niet met haar leidinggevende, die iets vertrouwelijks nooit voor zich kon houden en hij zou gegarandeerd de afloop willen horen. Stel dat Huib er toch gewoon even tussenuit was? God, wat zou ze zich schamen dat ze zo had zitten stressen. 
Ze probeerde zich elk woord van hun laatste gesprek te herinneren. Bij haar vraag naar zijn gezondheid had hij opgemerkt: ‘Laten we het daar even niet over hebben.’ 
Ze begreep best dat hij na de ziekenhuisopname liever over andere dingen praatte dan over ziekte en medicijnen. Hij was ook zo onverwachts in het ziekenhuis beland. Onwel geworden in zijn badkamer, overmand door benauwdheid. Volgens zijn zeggen moest hij een half uur op de grond hebben gelegen voordat hij voldoende adem en kracht had om de telefoon te bereiken. In het ziekenhuis ontdekten de artsen dat er bloed uit zijn maag lekte. Hij kreeg zuurstof en een zak bloed. ‘Weet je nog Nicole, dat ik laatst, toen we langs de rivier liepen, zo moe was en zo’n vreemde pijn had? Ik wist niet goed of het mijn slokdarm of mijn maag was.’ 
Al meer dan een jaar was hij eerder moe dan voorheen. Ook at hij minder. Soms kon hij honger hebben als een paard, maar na twee boterhammen zat ie al vol, terwijl zij er met gemak vier naar binnen werkte. Hij weet het aan zijn leeftijd, zijn verminderde conditie, de drukte op zijn werk. Als hij volgend jaar met pensioen ging, zou het wel beter gaan. En steevast eindigde hij met: ‘Maak je niet ongerust, hoor, het stelt allemaal niet zoveel voor.’ Of hij zei: ‘Ik mag niet klagen, ik mankeer nooit iets ernstigs.’ Opeens vroeg ze zich af waarom hij dat steeds toevoegde. En zou hij zich niet beter hebben voorgedaan dan hij zich werkelijk voelde toen ze hem aan de telefoon had? Om zichzelf of haar tegen tobberijen te beschermen? Dat lag wel in zijn aard. Ze had hem nog gevraagd of ze hem ergens mee kon helpen, maar hij verzekerde haar dat hij zich wel redde. 
Ze keek op haar horloge. Een minuut leek wel een uur. Nog een halve middag en een avond, morgen vlogen ze naar huis. Ze bleef maar op haar stoel heen en weer schuiven en liep steeds vaker weg om naar de wc te gaan. Daar toetste ze op haar mobiel zijn nummer in. Tevergeefs. De cursusleider zei niets over haar geloop, keek wel met een norse blik naar haar. Zou ze zich afmelden? Maar hoe kwam ze snel aan een vlucht? En als ze eenmaal bij zijn huis was? Niemand had een sleutel. Moest zij het huis dan openbreken, Huib daar vinden? Het zweet brak haar uit. 
 
Ze snuift de geuren van de hei op, ademt opnieuw de stilte in. Vier weken geleden wandelden ze nog samen. In haar rugzak zoekt ze het doosje met langwerpige tomaatjes. Huib kon daar echt van smullen. Hij duwde het tomaatje half in zijn mond, zoog er extra lang op voordat hij het doormidden hapte. Zij is gewend snel te eten. Nu neemt ze de tijd om ervan te proeven zoals Huib deed. Met het tomaatje half in haar mond kijkt ze uit over de hei. Wat loopt daar nou? Met zijn vieren houden ze haar in de gaten. Het zijn warempel moeflons, kleine wilde schapen met indrukwekkende horens en hun vacht hangt er in flarden bij. Dit had Huib moeten zien. Elke wandeling hoopte hij op een bijzondere ontmoeting. Al was het maar met een insect. Waarom was hem niet gegund nog langer te wandelen, van de natuur te genieten? Opeens een soort kramp in haar maag. Gelukkig geen benauwdheid. Ze trekt het tomaatje uit haar mond en gooit het tussen de struikjes. 
Maagklachten en benauwdheid, voordat Huib opgenomen was, kende ze het verband tussen die twee niet eens. Hij moest al langer bloed hebben verloren, misschien al wel maanden. In elk geval zoveel dat er te weinig rode bloedlichaampjes over waren om voldoende zuurstof naar zijn longen te vervoeren, maar wel genoeg om een enorme plas te veroorzaken. Daar wil ze helemaal niet aan denken, maar het beeld duikt telkens op. 
De vier moeflons staan er nog steeds. Stokstijf. De koppen naar haar gericht. Hadden Sjoerd en Marjan Huib maar meteen teruggebracht naar het ziekenhuis. Naast haar zittend zou hij niet uitgepraat raken over de moeflons. Nu is er geen samen kijken meer, geen samen wandelen, geen samen een hapje eten en niemand zal haar zoveel over de natuur vertellen als Huib deed.
Ze las wel eens over dood door schuld. Als Sjoerd en Marjan hem niet alleen gelaten hadden…, als de artsen hem niet zo snel uit het ziekenhuis hadden ontslagen…, als ze zelf… Hoewel ze anderhalf uur met de trein had moeten reizen, had ze hem die dinsdagmiddag beter kunnen bezoeken dan bellen. Diezelfde avond moest hij zijn gestorven. Toen de politie uiteindelijk het huis openbrak, vonden ze hem op de overloop. In een enorme plas bloed. 
Dat een maagbloeding zo fataal kan zijn, ze kan het maar niet begrijpen. Ze zou willen dat hij naast haar zat, zijn stem willen horen, zijn glimlach willen zien. Niets van dat alles. Ze moet opstaan, het is niet goed hier nog langer te somberen. Ze wandelt de hei op. Het is meer slenteren dan lopen. Een vlinder danst boven een struikje. ‘Zie je dat blauwtje, Nicole?’ zou Huib vragen om daarna te vertellen of het een zandblauwtje of gentiaanblauwtje was. Ze moet hiermee ophouden, leren genieten zonder Huib.
Ze had hem nog zo graag willen zien, maar Sjoerd en Marjan hadden besloten dat hij niet zou worden opgebaard. Uit zijn huis gehaald, naar het mortuarium gebracht, in de kist gelegd en deksel erop. Natuurlijk geregeld door Marjan. En Sjoerd liet de allerlaatste kans om voor zijn broer op te komen aan zich voorbijgaan. De slappeling.
Wat restte was een korte sobere uitvaart. Op de kist lag het witte bloemstuk, een lint eraan met Nicoles naam erop.  Ze had nergens bloemen van Sjoerd en Marjan kunnen ontdekken en ze betwijfelt of er ooit een steen op zijn graf zal komen. Maar hij heeft er wel een eigen plekje. 
     
©  Anita Lodewijks

Beoordeling Anneke Blok

In het verhaal  ‘Een eigen plekje’ van Anita Lodewijks  herdenkt Nicole tijdens een wandeling  haar overleden wandelpartner Huib. Ze beleeft weer de mooie momenten, waarin hij haar de schoonheid van de natuur liet zien. Maar ze herinnert zich ook haar ergernis over de houding van zijn broer Sjoerd en diens partner ten tijde van het sterven van Huib. Die wrevel speelt een prominente rol in dit verhaal. Gevoelsmatig is dit voor mij het hoofdmotief, terwijl én uit de titel én uit de eerste en laatste alinea blijkt dat de auteur iets anders voor ogen stond. De titel suggereert dat Huib tijdens zijn leven niet voldoende gewaardeerd werd, geen eigen plek heeft veroverd en het daarom extra verdiende na zijn dood herdacht te worden. Dat Huib wordt beschreven als een einzelgänger  wil nog niet zeggen dat hij zijn plaats in het leven niet gevonden heeft. De verstandhouding met zijn broer is verstoord, maar hij heeft wel een wandelvriendin, zijn buren zien hem, zijn baas wil hem spreken en collega’s staan voor de deur met een bloemetje. De titel dekt niet helemaal de lading.

Heeft de schrijver nagedacht over de leeftijden? Huib zit tegen zijn pensioen aan, Sjoerd  zal dan niet zoveel jonger zijn.  De relatie van Sjoerd met Marjan is ontstaan terwijl Nicole en Huib al bevriend waren. ( Sinds Marjan in Sjoerds leven was gekomen…) Maar Nicole schatte ik bij eerste lezing in op een dertiger. Door haar emotionele reacties, een cursus die zij volgt en ook de naam. (Nicole is voor mijn gevoel een naam voor een dertiger, maar dat is erg persoonlijk.) Wat zoekt en vindt Nicole in de relatie met Huib? Wat mist er in haar leven? Zomaar een paar vragen die de auteur aan zichzelf moet stellen.  De antwoorden zullen doorsijpelen in het verhaal.

Anita Lodewijks heeft minimaal gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot herschrijven. Ik heb nog wel  wat kleine aantekeningen. In de eerste alinea komt drie keer een verkleinwoord voor, de tweede alinea wemelt van het woordje ‘hoe’ en in de eerste zin staat twee keer ‘zou’. Het verhaal is vanuit het perspectief van Nicole geschreven, daarom ziet zij het lint met haar naam. (Laatste alinea)

Ondanks  deze opmerkingen kan ik best begrijpen dat dit een winnend verhaal is. De spanning wordt goed opgeroepen door de flashbacks. De tegenstelling tussen de herinneringen aan de vredige wandelingen met Huib en de wrevel in de gesprekken met zijn broer werkt uitstekend. Het lijkt wel een machtsstrijd tussen Sjoerd/Marjan enerzijds en Nicole anderzijds. Of is het een gevecht tussen Marjan en Nicole? Misschien wel tussen Sjoerd en Marjan uitgevochten over de rug een weerloze broer.  In ieder geval tonen de dialogen heel duidelijk onderscheid tussen de afstandelijke Sjoerd en de emotionele Nicole.  Een verschil dat in taalgebruik en toon bijna hoorbaar is.

In de laatste alinea komt in een zin drie keer het woord ‘samen’ voor. Hier werkt zo’n opsomming wel, het benadrukt  de bijzondere  band tussen  Huib en Nicole.

Het slot vanaf  ‘ze had hem zo graag nog willen zien…’ heeft een prachtig ritme, dat goed de achteloosheid weergeeft waarmee de begrafenis werd georganiseerd.

Anneke Blok