Dit kan niet waar zijn. Ik herhaal het als een mantra. Maar ik moet opletten, anders knal ik tegen de auto voor me en dat kan ik nu niet gebruiken.
Tien uur geleden was er nog niks aan de hand. Vanaf het tuinpad keek ik haar na toen ze op de fiets naar haar werk vertrok en ze zwaaide uitbundig naar me voordat ze de bocht omging. Ze riep nog: ‘Tot vanavond, pap.’
Een ouwe knar stapt de weg op, met zijn wandelstok recht vooruit. Ik claxonneer driftig, maar op zijn dooie akkertje helpt hij zijn vrouw naar de overkant.
Springt ook nog het enige stoplicht vlak voor mijn neus op rood. Er wacht niemand op de kruisende laan, ik geef gas en rijd door. Als Julia dat zou zien, die rijdt het laatste jaar alsof ze cum laude voor een verkeersexamen wil slagen.
En wat een geklungel voor me bij de slagboom. Is het nou zo moeilijk een knop in te drukken en het parkeerkaartje uit de gleuf te nemen? Ik draai het raam open, steek mijn hoofd naar buiten: ‘Schiet toch op, man!’ Overdreven traag rijdt hij de parkeerplaats op.
Met flinke passen spoed ik me naar de Eerste Hulp. Ik kan het nog niet geloven, Julia, die altijd zo alert is. Hoe zal ik haar aantreffen?
Drie lege bedden zijn van elkaar gescheiden door ivoorwitte gordijnen. Verderop klinken stemmen uit kamers met openstaande deuren. Iemand vraagt: ‘Weet je welke dag het vandaag is?’ Het duurt lang voordat er een antwoord komt.’
‘Maandag.’
Ik hou mijn adem in.
‘Nee, geen maandag. Denk nog eens goed na.’
Weer niet meteen een reactie. Ik sluip naar binnen.
‘O nee, dinsdag, want gister was het mams verjaardag en ben ik met pap naar haar graf geweest.’
‘En weet je wat je vandaag hebt gedaan?’
Ze geeft geen antwoord meer, ligt daar stilletjes met gesloten ogen. Haar witte shirt vol rode vlekken. Mijn ogen volgen de kalme, soepele bewegingen van de zuster. Ze streelt de linkerkant van Julia’s gezicht. Rechts een bloederige wang, ook bloed onder haar neus, rond haar oog diepblauwe plekken en een enorme bult erboven. Degene die dit op zijn geweten heeft, is nog niet klaar met me.
‘Julia, wat hebben ze allemaal met jou gedaan?’
‘Pap!’
Ik pak haar pols, op haar handen wemelt het van de schaafwondjes.
‘Ik wil zitten, pap, mijn rug doet zo’n pijn.’
‘Dat kan echt niet,’ zegt de zuster, ‘zolang we niet weten wat er precies aan de hand is, moet je zo plat mogelijk blijven liggen.’
Voorzichtig wrijf ik een lok van haar voorhoofd. ‘Meis toch.’ Met tranen in haar ogen wendt ze haar gezicht af. Om haar middelvinger zit een klemmetje en een kastje naast haar registreert bloeddruk en hartslag.
‘Julia?’
Ze reageert niet meer.
‘Uw dochter zakt telkens weg. De chirurg is al geweest, we wachten nu op de neuroloog. Maar maakt u zich niet te veel zorgen, we houden haar goed in de gaten.’
De uitstulping boven haar oog zit wel erg dicht bij haar slaap. Stel je voor dat ik ook haar verlies? Met rare zwabberbenen loop ik naar de andere kant van het bed.
De zuster schuift een stoel bij. ‘U ziet wat bleek, ga maar even zitten.’
Ik breng mijn gezicht dichtbij dat van Julia. ‘Meis?’
Geen reactie. Ik herinner me hoe ze bij me binnenstapte, kort na haar moeders dood. ‘Pap, hoe zou je het vinden als ik weer thuis kom wonen?’ Ik wilde niet dat ze haar flatje voor mij opgaf, maar ze was zo vastberaden. En ik maar wat blij. Met zijn tweeën eten, de meeste avonden samen doorbrengen en vooral samen over Addy praten. Ik was weleens jaloers op de band die ze met haar moeder had, maar inmiddels is de band tussen Julia en mij misschien wel hechter.
Ze probeert te gaan verliggen, zegt met iele stem: ‘Mijn hele lijf doet zo’n pijn.’
Ik streel haar arm. ‘Rustig maar, lieverd, het komt allemaal goed.’ Ik had het met meer overtuiging willen brengen.
‘En waarom maken ze mijn gezicht en handen niet schoon?’
Ze vraagt het al voor de derde keer. Echt iets voor Julia. Altijd keurig verzorgd en netjes opgemaakt.
‘Dat mag niet, meisje,’ zegt de zuster, ‘eerst moet de neuroloog je onderzoeken.’ Als een moeder die wil weten hoe warm haar kind het heeft, legt ze een hand op Julia’s voorhoofd.
‘Weet u misschien wat er precies is gebeurd?’ vraag ik.
‘Ze troffen haar in de berm aan, op haar rug liggend naast een paal. En met een flinke bloedneus. Dat heeft de ambulancebroeder u waarschijnlijk ook verteld toen hij u belde.’
Ik knik. ‘Moet u kijken hoe die bult groeit en ook de blauwe plekken worden steeds groter.’
‘Dat is normaal bij deze verwondingen en die blauwe plekken zullen de komende dagen alleen maar erger worden.’
Een jonge arts-assistent komt binnen en buigt zich naar Julia. ‘Kun je je al herinneren wat er is gebeurd?’
Het duurt even voordat ze reageert: ‘Nee.’
‘Denk eens heel goed na.’
‘Ik weet het echt niet,’ zucht ze.
‘Dat komt misschien nog wel,’ zegt hij.
Na het onderzoek van de neuroloog wordt Julia met haar bed weggereden voor foto’s en een scan. ‘Het zal wel even duren,’ zegt de zuster, ‘maar uw dochter komt hier terug, hoor.’
Ik loop naar buiten. Eerst de politie bellen, het nummer zit nog in mijn mobiel.
Na mijn vraag hoor ik de agent toetsen indrukken en vervolgens tussen papieren bladeren. ‘Volgens een getuige vloog uw dochter van haar fiets en raakte ze met haar hoofd een verkeerspaal. Hoe precies heeft de getuige niet kunnen zien.’
‘En wat wist de automobilist te vertellen?’
‘Die heeft uw dochter helemaal niet gezien.’
‘Wat een eikel.’
‘Ik begrijp uw emoties, maar de bestuurder was helemaal ontdaan. Stelt u zich eens voor dat u iemand zou aanrijden.’
‘En stelt u zich eens voor dat nog geen jaar geleden je vrouw is…’ Hij moet even slikken. ‘En nu je enige kind.’
Het is even stil aan de andere kant van de lijn. ‘Ik begrijp dat het moeilijk voor u is. Maar het lijkt mee te vallen met uw dochter, vertelde mijn collega.’
‘Aanvankelijk ja, Geef me alle gegevens maar, dan kan ik de schade regelen. Ik weet nog precies hoe het werkt.’
Ik wil gewoon die eikel spreken. En niet door de telefoon.
Later die middag wordt Julia alleen op een kamer gelegd. Ze ziet er fragiel uit met haar bleke gezichtje boven het blauwe ziekenhuishemd. De spuugbakjes zijn niet om aan te slepen, ze blijft maar overgeven.
‘Zodra ze met mijn bed de eerste bocht omgingen, begon het al, pap.’
‘Dat komt door de hersenkneuzing en ook je evenwichtsorganen zijn gekneusd,’ vertelt de neuroloog die aan het voeteneind op haar bed is gaan zitten. ‘En boven je oogkas zit een fractuurtje, met een week of zes zal dat vanzelf genezen.’
‘En mijn rug en nek doen zo’n pijn. Eigenlijk mijn hele lijf.’
‘Allemaal zwaar gekneusd.’
Ze pakt alweer een spuugbakje en kokhalst. De tranen springen in haar ogen, het lijkt wel of ze het maagsap uit haar tenen moet halen. Het liefst zou ik haar tegen me aandrukken, alle pijn van haar overnemen. Vermoeid zakt ze terug in de kussens en sluit haar ogen.
‘Herinner je je al iets van het ongeluk?’ vraagt de arts.
Ze reageert niet.
‘Slaapt ze nu weer?’ vraag ik.
‘Het is niet erg dat ze veel slaapt, als ze tussendoor maar goed wakker is. En over een paar dagen maken we een nieuwe scan van haar hoofd.’
‘Hoe erg is zo’n kneuzing?’
‘Nog moeilijk te zeggen. Wanneer de herinnering aan het ongeluk terugkomt en of die terugkomt, daaraan kunnen we ook iets van de ernst afmeten.’ Hij kijkt naar Julia. ‘Laat haar maar slapen. En zo lang het zo blijft, hoeft ze niet naar de intensive care.’
Het papiertje met de gegevens van de bestuurder ligt voor me op tafel. We zijn al vijf dagen verder en die vent heeft nog steeds niets laten horen. Niet eens geïnformeerd hoe het met Julia gaat. Niet bij mij, niet in het ziekenhuis en niet bij de politie. De vuile schoft. Rijdt iemand haast in coma en leeft verder alsof er niks is gebeurd. Ik zou diezelfde dag nog navraag doen, bloemen laten afleveren en een paar dagen later het slachtoffer gaan opzoeken. Niets, niente, nada.
Wel heb ik vanmorgen de getuige gesproken, een zwangere vrouw die het spijkerjasje uit Julia’s fietsmand als kussentje onder haar hoofd had gelegd. Ze vertelde me ook wat ze van de bestuurder had gezien. Sindsdien heb ik geen moment rust meer, ik zou die schurk wel kunnen vermoorden. Als hij dichterbij woonde, was ik er allang naartoe gegaan. Misschien maar goed dat het meer dan vijftig kilometer is. Ik zou hem zo op zijn tronie timmeren, maar ik moet mijn hersens bij elkaar houden, aan Julia denken, zorgen dat ik er elke dag voor haar kan zijn. Gelukkig zijn de meest kritieke dagen voorbij en is ze niet meer op de intensive care terechtgekomen. Maar of ze helemaal zal opknappen? De artsen doen er geen uitspraak over. Durven het natuurlijk niet, geven je liever valse hoop. Ook daarover kan ik me kwaad maken.
Zat Addy maar bij me aan tafel. Iedere dag mis ik haar nog meer dan de vorige, vooral nu Julia in het ziekenhuis ligt. Ik zou haar zoveel willen vertellen, willen vragen. ‘Maak je niet zo druk,’ zou ze zeggen, ‘al ben je nog zo woest, je verandert er niks aan.’ Maar hoe beheers ik me? Sinds haar dood is dat alleen maar moeilijker geworden.
Ik kan het niet langer uitstellen, ik moet erheen. Eerder zal ik geen rust hebben. Een navigatiestem wijst me de weg naar een oude patiobungalow. In de omheinde tuin ligt een bouvier op het grasveld. Ik hou hem in de gaten terwijl ik naar de voordeur loop, maar hij lijkt te lui om op te staan. Een hond zegt toch iets over zijn baas? Hoe zat dat ook alweer? Wat maakt het uit, ik zal die vlerk weleens haarfijn uitleggen wat hij op zijn geweten heeft.
Ik heb amper op de bel gedrukt als de deur langzaam open piept. Voor me staat een meisje, dat een pluchen aap tegen zich aanklemt. Eigenlijk is ze daarvoor te oud. Ik zou langs haar heen naar binnen moeten banjeren, maar de grote loensende ogen waarmee ze me aankijkt, weerhouden me daarvan. ‘Is je papa thuis?’
Ze knikt, blijft verder stokstijf staan.
‘En mama?’
Opeens pakt ze mijn hand en neemt me mee naar binnen. Er komt een stevige vrouw de hal in. Bestraffend trekt ze het kind bij me weg: ‘Karlijn, je weet toch dat je de deur niet open mag doen.’
Ik moet me niet laten afleiden, niet door het kind en niet door de vrouw. ‘Ik zoek de man die dinsdag mijn dochter ondersteboven reed.’
‘Wat een ellende allemaal.’ Ze zegt het meer in zichzelf dan tegen mij en draait zich om. ‘Loopt u maar mee.’
Met de krant voor zich zit een magere man aan tafel. Hij heeft een verbeten trek om zijn mond.
‘Deze meneer komt vanwege het ongeluk,’ kondigt ze aan.
Ik loop op de man toe. ‘Hoe heb je dat kunnen doen?’ vraag ik, ‘hoe heb je dat in godsnaam kunnen doen?’
‘God nog aan toe,’ zegt hij.
‘Zo’n schurkenstreek.’
Nu pas kijkt hij naar mij, maar het is net of hij een onzichtbaar schild tussen ons optrekt.
‘Mijn dochter had wel dood kunnen zijn!’
‘Overdrijven is ook een kunst.’
‘Overdrijven?’ haal ik uit. ‘Ze is dagenlang bijna in coma geweest, eikel. Maar dat weet jij niet. Jij neemt niet eens de moeite om naar haar te informeren.’ Met één vinger zou ik dat schriele schepsel van zijn stoel omhoog kunnen trekken. ‘Mijn dochter zal nooit meer de oude worden. En dat allemaal door zo’n bellende eikel als jij.’
‘Ik zat niet te bellen.’
‘Nog liegen ook.’ Ik geef een stomp tegen zijn schouder, hij valt bijna van zijn stoel.
‘Ik zat echt niet te bellen.’
‘Wat deed je dan met je mobiel tegen je oor? Eten soms?’
Zijn blik lijkt naar binnen te keren.
‘Je liegt. En dat weet je donders goed.’ Hem een flinke optater geven, dat zou ik moeten doen. Ik kijk waar de vrouw is, maar mijn ogen blijven hangen bij het kind. Met een wiegend hoofd zit het bij haar speelgoed en het staart onze kant op.
‘Ik heb uw dochter gewoon niet gezien.’ Weer zijn saaie stem. Alsof hij onder de pillen zit. Of een zielige indruk op me wil maken. Mooi niet. ‘Realiseer je je wel hoe je iemands leven hebt verknald?’ Ik praat steeds harder. Het kind begint te zingen, zo luid als een kanarie in zijn kooitje die boven iedereen uit wil komen.
‘Kan ik er wat aan doen dat daar een paal stond?’
‘Niet zitten bellen, eikel.’ Ik stap naar voren. Opeens pakt de vrouw me bij mijn arm. ‘U staat daar maar te tieren, u ziet toch wel dat mijn man zichzelf niet is. Of bent u stekeblind?’
Ik trek me los. ‘Wat dacht je van mij? Nog geen jaar geleden rijdt een schurk door rood en knalt tegen de auto van mijn vrouw. Hij reed haar dood. Horen jullie dat? Dood. En straks verlies ik mijn dochter ook nog. Of ze is voor haar leven lang gehandicapt.’ Ik moet even ademhalen, richt me naar de man. ‘Door jouw schuld. Hoor je dat? Jouw schuld.’ Ik blaas de woorden zowat in zijn gezicht en stomp hem opnieuw tegen zijn schouder.
De vrouw duwt me opzij. ‘Luister, je houdt je handen thuis, praat hier normaal en anders kun je vertrekken.’ Rustiger vervolgt ze: ‘Echt heel erg je vrouw zo te verliezen. Maar wat wil je nou eigenlijk van mijn man?’
‘Weten hoe Julia precies met haar hoofd tegen die paal is gekomen. Dan kunnen de artsen misschien iets meer zeggen over haar toekomst. Julia kan zich niks herinneren, echt helemaal niks.’
‘Heel vervelend, maar mijn man weet het ook niet.’
‘Dan moet je toch wel een enorme schlemiel zijn, het is vlak voor zijn ogen gebeurd.’
Het kind houdt op met zingen, het zit met de aap tegen zich aan in kleermakerszit op de grond en beweegt voortdurend haar hoofd van voor naar achter. De vrouw kijkt naar het meisje. ‘Karlijn zal altijd een zorgenkind blijven.’
‘Wat heb ik daarmee te maken? Het gaat nu om Julia. Mijn dochter!’
‘Mijn man en ik hebben te veel aan ons hoofd. Vlak voor het ongeluk had ik hem gebeld om te zeggen dat er geen plaats is in de woonvorm waar Karlijn zich veel beter zou kunnen ontwikkelen dan thuis.’
‘Dat heeft niks te maken met een chauffeur die niet uit zijn doppen kijkt. En ook nog zo onbeschoft is niet één keer te informeren.’ Ik stap weer op de man toe, maar de vrouw posteert zich tussen ons in. Is ze nou helemaal.
‘U begrijpt niet hoe dramatisch het voor mijn man is. Hij kon het gewoonweg niet.’
‘En jij dan? Je voert nu ook het gesprek voor hem. Of weet je niet hoe een telefoon werkt?’ Mijn handen ballen zich tot vuisten. Ik moet hier weg, aan Julia denken, voordat er nóg een ongeluk gebeurt.
Ik been de kamer uit, de hal door en met een knal valt de voordeur achter me dicht.
Veel te hard rijd ik de straat uit en het helpt niet eens om de beelden uit dat huis kwijt te raken. Ik rem af, zet mijn auto stil. Op mijn mobiel druk ik een sneltoets in, de enige die ik heb geprogrammeerd. ‘Julia, met mij.’
‘Is er iets, pap? Je klinkt zo… ik weet niet, anders dan ik van je gewend ben.’
‘Ik wilde je gewoon even horen.’
Zorgenkind © Anita Lodewijks
Beoordeling Anneke Blok
Beoordeling Natasza Tardio
Dit verhaal start op zich goed en trekt de lezer mee in het verhaal, maar het is meer een deel/begin van een verhaal, dan een compleet verhaal. Dit komt voornamelijk door het einde. Het is voor de lezer totaal niet duidelijk wat er nu eigenlijk precies aan de hand is met de dader en zijn gezin. De protagonist gaat erheen, maar als hij vertrekt en zijn dochter belt, weet de lezer eigenlijk niets meer dan daarvoor. Er zijn geen cruciale dingen gebeurd of iets dat je als een plot zou kunnen lezen. Het is ook niet goed duidelijk welke richting de schrijver met dit verhaal op wil. Gaat het om het ongeluk? Gaat het om zijn angsten met betrekking tot het eerdere verlies van zijn vrouw, gaat het om de dader of de situatie van de dader? Is het de bedoeling dat de dader een soort inzicht krijgt? Alles wordt aangetipt, maar niets wordt uitgewerkt. Er is dus geen duidelijke lijn, waardoor de ik persoonlijk een teleurgesteld gevoel had toen het verhaal (plotseling) al af bleek te zijn. Een simpele oplossing om een deel hiervan te voorkomen en in elk geval tot een afgerond einde te komen, zou zijn geweest om de protagonist overstuur te laten wegrijden, met zijn dochter te laten telefoneren, waarna hij zelf bijna een ongeluk veroorzaakt.
Wat ik ook nog als tip wil meegeven is om meer zorg te besteden aan het uitwerken van de emoties. Sommige dingen lijken onlogisch of geforceerd ‘positief’ geschreven. Ook de reacties van sommige mensen komen vreemd over. Zoals de man/dader die de dochter van de protagonist heeft aangereden en totaal geen reactie geeft. Dat hij een gehandicapt kind heeft is geen excuus. Er wordt totaal geen verklaring gegeven voor zijn gedrag, ook niet door zijn vrouw en er volgt een leeg gesprek zonder informatie. Als het de bedoeling is dat wij als lezers sympathie krijgen voor de dader, dan is dit niet overgekomen. Als het de bedoeling was dat wij als lezers sympathie zouden krijgen voor de protagonist, dan is dit eveneens niet overgekomen. Probeer in schrijven niet te neutraal of ‘lief’ te zijn. Maak keuzes. Je bent geen politicus, je bent schrijver!