Dit verhaal is geschreven voor een schrijfwedstrijd met als thema ‘Kempische kanjers: over wonen en leven in de Kempen, toen en nu’.
‘At the kassa you know the price,’ zegt een mevrouw, die ik passeer bij de groenten- en fruitafdeling.
Met een accent dat ik niet direct kan thuisbrengen, antwoordt een jongeman: ‘Thank you.’ Hij legt een tiental losse tomaten in zijn karretje.
Ik wijs hem de plastic zakjes aan, trek er een van de rol en doe er een trosje druiven in. Hij kijkt ernaar en legt nog meer losse tomaten in zijn kar. De jongeman draagt een ouderwetse trainingsbroek en een T-shirt met korte mouwen. Ik heb mijn winterjas aan.
De schappen zijn volgestouwd met paaseitjes en chocolade paashazen. Uit de speakers klinkt Guus Meeuwis. Ik neurie het refrein mee, met in mijn hoofd de versie die mijn dochter als kleuter altijd vol overtuiging zong: Dan denk ik aan Brabant, waar Brabant toch ligt.
Bij de kassa sluit ik achter de jongeman aan in de rij. Hij legt de tomaten een voor een op de band, samen met een fles cola. Rollend bereiken zijn boodschappen de kassa.
‘Waren de zakjes op?’ vraag het meisje achter de kassa.
De man haalt zijn schouders op.
Ze pakt een zakje vanachter haar kassa en houdt het omhoog. ‘Do you want a bag?’ Ze spreekt de woorden overdreven luid en langzaam uit.
Hij zegt niets, waarop ze met een zucht zelf de tomaten in het zakje doet.
‘Where are you from?’ vraag ik hem.
Twee opvallend heldere ogen kijken me aan. ‘Syria,’ antwoordt hij.
‘Are you living in Budel, now? At the refugee center?’
‘Yes, Syria no safe anymore.’
‘I know,’ zeg ik. En tegelijkertijd besef ik geen idee te hebben van hoe het is om te leven in een onveilig land. Ja, laatst voelde ik me niet zo op mijn gemak, nadat ik bij het verkeerde metrostation uitstapte en in het donker door een vage buurt in Rotterdam liep. Van daadwerkelijke dreiging was geen sprake. Maar de natte straten, een groepje luidruchtige jongelui en de flikkerende neonreclame suggereerden gevaar. De latere Intercity terug naar het zuiden voelde als een warme jas.
‘Do you like it here?’
‘I miss family, but here is good. Here safe.’ Hij haalt een opgepropte tas uit zijn trainingsbroek en stopt zijn boodschappen erin. Er staat een logo op van Bibliotheek De Kempen. Met een vriendelijk knikje zegt hij: ‘Bye.’
‘Bye.’ Have a nice stay wil ik nog zeggen, maar ik slik mijn woorden in. Hij is hier niet op vakantie.
Zonder enige haast loopt hij de winkel uit. De tas over zijn schouder.
‘Je moet voor ze oppassen, ze zijn brutaal hoor,’ zegt het meisje achter de kassa. ‘Laatst liepen er een paar gewoon door onze voortuin.’
‘Goh,’ zeg ik.
Een blik op mijn horloge. Over drie minuten moet ik op het schoolplein staan. Dat ga ik redden. Ik reken af.
Tegenover de winkel zit de Syriër op een bankje, zijn tas naast zich. Hij zet de fles cola aan zijn mond. Ik krijg een koude rilling over mijn lijf bij het zien van zijn blote armen en zet mijn kraag omhoog. Hij zwaait naar me als ik op mijn fiets stap. Ik zwaai terug.
Als ik een kwartier later met de kinderen op weg naar huis weer langs het bankje fiets, is het leeg. Uit de prullenbak steekt een lege colafles. Er zit nog statiegeld op, schiet er door me heen. De meiden slingeren voor me uit. In voortuinen staan narcissen in volle bloei, keurig in groepjes. De knoppen in de bomen staan op het punt om open te breken. Sommige tuinen hebben uitnodigende kronkelpaadjes. Ze zijn begrensd door een laaggesnoeide buxushaag of een sierhekje. Een vanzelfsprekende afbakening van ons domein. Ik denk aan de gruwelijke beelden op het journaal over Syrië, waar hele dorpen met geweld worden veroverd, zonder rekening te houden met buxushaagjes en ik glimlach om de onbezorgde kneuterigheid van mijn eigen volk.
De overbuurman veegt zijn stoep. Ik groet hem in het voorbijgaan. Hij dept zijn voorhoofd met een zakdoek en zwaait ermee.
De meiden zetten hun fiets in de garage, laten hun jassen op de grond vallen op de plek waar ze hem uitdoen en rennen naar de voorraadkast. ‘Mam, mogen we iets lekkers?’ vragen ze nog netjes, voordat ze met hun handen in de koekjestrommel graaien.
Het is fris in huis. Ik leg mijn hand op de radiator onder het raam. IJskoud. Met beide handen wrijf ik over mijn bovenarmen. Mijn sjaal houd ik nog even om. De overbuurman is gestopt met het vegen van de stoep, precies op het punt waar zijn tuin ophoudt en die van zijn buurman begint. Het heeft iets pinnigs. Maar waar leg je de grens? Bij de volgende buurman? Hij kan moeilijk de hele buurt vegen.
Op het moment dat ik me wil omdraaien, zie ik in mijn ooghoeken iemand wandelen. Zijn blote armen stralen kracht uit. Hij heeft iets in zijn handen. Als hij dichterbij is, zie ik wat het is. Een bosje narcissen. Er bungelen nog wat zanderige bloembollen aan. Zodra hij ons huis passeert, klop ik hard tegen het raam. Hij kijkt op, ziet me en steekt vol trots de narcissen in de lucht. Daarna ruikt hij eraan.
Ik steek mijn duim op en glimlach.
Mijn sjaal knoop ik los. De kilte is verdwenen.
Voortuin © Sandra Bernart