Vreemde handen – Anita Lodewijks

Vreemde handen – Anita Lodewijks

Eigenlijk heb ik geen zin meer om nacht na nacht in dit huis te slapen. Liggend op mijn rug staar ik door
het raam naar buiten. De zon is bijna onder. Om nog een glimp van het avondlicht op te vangen, heb ik de
gordijnen half open gelaten. Zo vallen de verbleekte banen ook minder op. Ik sluit ze straks wel, rond elven
moet ik toch nog uit bed.

Ik draai me op mijn zij. Aan de muur hangt het wandrek met daarop meisjespockets met omgekrulde hoeken
en een vergeeld sprookjesboek. Zittend op de rand van mijn bed las pa er uit voor. Soms nestelde ik me tegen
hem aan in de beschermde cirkel van zijn arm. Zodra het sprookje uit was, stopte hij me in. Met zijn lieve
gezicht dicht bij het mijne. Daarna de zachte kus op mijn wang.
Vriendinnetjes vonden het gek dat pa voorlas. Hun vaders gingen alleen maar met hen fietsen. Op zondag
deed mijn pa dat ook. Mijn broers wilden nooit mee, die hadden geen zin om te trappen over winderige
dijken, hingen liever lui op hun kamer. Stiekem vond ik dat wel fijn. Op de dijk legde pa zijn hand op mijn
rug zodat ik nauwelijks hoefde te trappen. Op andere polderweggetjes speelde ik dat ik moe was. En weer
duwde pa me. Ook wees hij me op dieren zoals vanmiddag op een ree.
‘Rechts van het weiland,’ fluisterde hij, ’tegen de houtwal.’
Gehurkt naast zijn rolstoel speurde ik de wal af. ‘Ik zie hem niet, hoor.’
‘Ongeveer halverwege.’ Pa ging er eens goed voor zitten, zijn armen ontspannen op de leuningen en zonder
de nadenkende blik die ik de laatste tijd zo vaak bij hem zag. Opgetogen zei hij: ‘Er lopen er zelfs twee.’
Met zijn stralende ogen leek hij eerder tachtig dan negentig.
‘Kijk Esther, nu staan ze stil met hun kop onze kant op.’
Ik legde mijn hand op de zijne, zei: ‘Als we volgende keer naar de polder gaan, nemen we de kijker mee.’
Nadat de reeën in de houtwal waren verdwenen, duwde ik hem voort over de smalle dijk. Hij zei: ‘Hier heb
ik altijd gefietst. Gewandeld. Mijn benen gebruikt.’ Met een zakdoek wreef hij over zijn ogen.

Ik woel en draai, trek de dekens behaaglijk om me heen en probeer mijn lichaam te ontspannen. Nergens aan
denken nu. Slapen. Totdat tegen elven de wekker zal gaan.
Al snel duiken mijn broers op. Ik woel en draai opnieuw, ga rechtop zitten en pak mijn mobiel van het
verveloze nachtkastje. Half elf. Bellen kan nog wel, mijn oudste broer is een nachtuil die rustig pas rond
enen naar bed gaat.
‘Marco, jullie moeten bijspringen.’
‘Laat hem gewoon met zijn rollator een rondje in de wijk lopen. Dan hoef jij niet telkens op te draven, want
dat kan hij best alleen.’
‘Dat is het niet. Ik wil gewoon weer eens in mijn eigen huis slapen.’
‘Dan doe je dat toch.’
‘Jij weet nog niet half hoe het met pa werkelijk gesteld is. Hoe lang is het geleden dat je bij hem was? Je hebt
niet eens gezien dat zijn bed in de woonkamer staat.’
‘Esther, ik heb bezoek. We spreken elkaar nog wel.’ Meteen verbreekt hij de verbinding.
Had ik maar een zus. Of zou die ook zo reageren? Ik kruip niet terug onder de dekens, beweging moet ik
hebben. Ik sta op, loop vijf stappen heen en vijf stappen terug, telkens opnieuw. Idioot eigenlijk, ik kan
beter naar beneden gaan. Vanaf de openstaande gangdeur kan ik het bed zien. Zes weken geleden hebben
vrienden me geholpen met het naar beneden sjouwen. Mijn broers hadden geen tijd. Met vervroegd pensioen
en drukker dan ooit als ik hen moet geloven.
Sinds pa vaker moet rusten, wil hij vanaf zijn bed in de tuin kunnen kijken. De azalea’s bloeien uitbundig en
meesjes vliegen af en aan met takjes tussen hun snavel. Overdag roept pa me regelmatig, hij wijst dan naar
de meesjes met de zwarte halskraag en streep over hun buik: ‘Kijk die stropdasjes snoepen.’ Zomer en winter
hing hij vetbollen voor hen op. Nu doe ik dat. Joost zei laatst: ‘Jij doet alsof een vetbol nog te zwaar is voor
pa.’

Hij ligt met zijn gezicht naar de gesloten gordijnen. Het is nog wat vroeg voor zijn medicijnen en voorzichtig
leg ik mijn hand op de aangenaam warme wang. Het lijkt wel of er elke dag rimpeltjes bijkomen, mijn
wijsvinger volgt de groeven en groefjes. Kon ik die maar wegtoveren, mijn vader twintig jaar jonger maken.
Met zijn gespierde armen spitte hij tuinen om, snoeide bomen en struiken.
Hij murmelt iets, draait zich langzaam op zijn rug. ‘Maak je me nu al wakker voor die pilletjes?’
‘Anders krijg je nog meer last van je duizelingen.’
‘Ik lag net zo lekker.’ Hij kijkt op zijn horloge. ‘En het is nog geen elf uur.’
‘Het komt niet op een kwartiertje aan.’
Ik haal voor hem een glas water, help hem overeind en leg twee pilletjes op zijn handpalm.
‘Zullen we samen nog een kopje thee drinken?’ vraagt hij. ‘Nu kan het nog.’
Ik draai me weg, loop naar de keuken. Hij hoeft niet te zien hoe ik ervan baal dat er nog geen plaats is in
het verzorgingshuis. Maar ik kan hem toch niet alleen laten? Stel je voor dat hij valt en ergens uren met een
gebroken heup ligt. Toen ik aan mijn broers vroeg om beurten bij pa te blijven, zei Marco: ‘Je moet oppassen
dat je niet overdreven bezorgd bent.’ En Joost reageerde: ‘Echt ziekelijk hoe jij alles onder controle wilt

hebben.’

Ik help pa in zijn ochtendjas en schuifel met hem naar de tafel. Aan zijn gezicht is te zien hoeveel inspanning
het hem kost. Op tafel ligt het fotoalbum waarin hij in het begin van de avond heeft gebladerd. Pa pakt het
opnieuw. De kleine foto’s met kartelrandjes vindt hij het mooist.
‘Dat is Marco. En dat is Joost,’ wijs ik hem aan. De jongens in de tuin met aan één voet een pantoffel van pa.
Op een andere foto staat ma met mij als baby in haar armen. Ze straalt en kijkt met een gelukkige blik naar
mij. Pa’s vinger glijdt over ma’s gezicht en heel even raakt hij de babywang aan. Op de volgende pagina weer
kiekjes van mijn broers. Pa bladert verder alsof het onbekenden zijn.
Hij neemt een slokje van zijn thee, laat het even schommelen in zijn mond voordat hij slikt en zegt: ‘Als ik
jou niet had, was ik allang dood geweest.’
‘De jongens zijn er ook nog.’
‘De jongens zijn er ja, maar niet voor mij.’ Met een klap laat hij het album dichtvallen.
Als ik door de telefoon tegen mijn broers vertel hoe druk ik het heb met pa, antwoordt Joost: ‘Eigen schuld,
je hebt hem teveel verwend.’ En Marco merkt makkelijk op: ‘Pa kan veel meer zelf dan jij denkt.’ Die wil
gewoon niet zien hoe pa uit ons leven wegglijdt.
‘Ik snap niet waarom ze zo weinig komen,’ zeg ik, ‘moet je eens kijken hoeveel jaren jij hun tuin hebt
onderhouden.’
‘Ja, toen konden ze nog gebruik maken van mijn krachten. Maar zodra die afnamen, zagen ze hun vader niet
meer staan.’ Hij kijkt me aan alsof hij nog meer wil vertellen, maar zwijgt.
Ik herinner me hoe ik pa de eerste keer hielp met zich te wassen. Zijn botten broos, zijn vel blank met
levervlekken op de armen, maar zijn ogen vol dankbaarheid. ‘Ik kan het niet meer alleen, hè? Ik zou wel
willen maar het gaat gewoon niet.’
Mijn broers kennen die bijzondere momenten met pa niet. Zij vinden ook dat ik het douchen aan de
thuiszorg moet overlaten. Vreemde handen die hem zullen wassen. Als ik aan het verzorgingshuis denk,
doemt dat beeld ook telkens op. Niet teder en uit liefde over dat fragiele lijf maar gewoon omdat het hun
werk is. Dat had ik beter niet tegen Joost kunnen zeggen. ‘Je bent veel te sentimenteel,’ zei hij, waarop ik
antwoordde: ‘We hebben toch niet voor niets een hart gekregen?’

Wanneer pa’s kopje bijna leeg is, schuift hij het verder op tafel en vouwt zijn handen in elkaar. Ze beven
licht. ‘Wat zie je witjes, kind.’
Het liefst zou ik eruit gooien hoe ik met sommige dingen worstel, maar ik wil hem daarmee niet belasten.
‘Weet je wat ik zou willen, Esther?’
Een rilling jaagt over mijn rug. Over zijn verlangens praat hij niet zo snel. Alsof hij nooit geleerd heeft hoe
dat moet. Het is ook de toon waarop hij het zegt.
‘Gewoon hier blijven, in mijn eigen huis, tussen mijn eigen spulletjes.’ Hij was altijd zo meegaand en
flexibel, leek ook niet zoveel moeite te hebben met het verzorgingshuis. En nu dit. ‘Je kunt je dierbaarste
spullen toch meenemen?’
Mijn eigen huis, mijn hoekje in de bank, mijn eigen bed, als een diashow flitsen de beelden aan me voorbij.
Ik kom er alleen nog als pa zijn middagdutje doet. Ik leg mijn hand op zijn arm. ‘Pa, ik ben bang dat ik het
niet volhou iedere dag voor je te blijven zorgen.’
‘Zoveel maanden zal ik niet meer hebben.’ Hij kijkt naar ma’s foto op de schoorsteenmantel.
‘Dat weet je maar nooit.’ Gedachten wervelen als opwaaiende blaadjes door elkaar heen.
‘Pa, ik kom gewoon niet meer toe aan mijn eigen leven.’
‘Hoe denk je dat het was toen ik dag en nacht werkte om jullie alle drie te laten studeren?’
‘Snakte jij toen nooit naar wat tijd voor jezelf?’
‘Alles had ik voor jullie over. Echt alles. En nu vergeten ze hun vader.’ Zijn blik versombert, maar hij praat
verder. ‘Ik kan maar het beste een onbekende in huis nemen.’
Een dikke mist dringt mijn hoofd binnen en wikkelt al mijn gedachten in een grijze deken. Met mijn stoel
schuif ik dichter naar hem toe, ik leg mijn arm om zijn schouders. ‘Ach pa.’ ‘Een soort au pair.’ Hij slikt, kijkt
voor zich uit als hij verder gaat: ‘Iemand voor dag en nacht. Ik las een advertentie van een vrouw die haar
zorg aanbood. Zevenenveertig is ze. Mooie leeftijd. Dan zorgen vrouwen nog graag.’ Hij buigt zijn hoofd,
draait aan ma’s trouwring die hij om zijn pink draagt.
‘Je laat me wel schrikken.’
‘Ik heb er heel goed over nagedacht.’
‘Kun je niet beter eerst met Marco en Joost praten? Als jij het vraagt, willen ze misschien wel meewerken.’
‘Ik kijk wel uit, je denkt toch niet dat ik bij mijn eigen kinderen om verzorging ga bedelen?’

Een stekende pijn zindert in mijn nek en trekt door mijn hoofd. Ik laat mijn arm van zijn schouders glijden,
wrijf in mijn nek.
‘Nee, dan spreek ik mijn spaarcentjes wel aan en verkoop desnoods het huis, maar wel zo dat ik er kan
blijven wonen tot aan mijn dood.’
‘Pa toch.’ Ik zucht.
‘Zo gaan we het doen, Esther.’
‘Ik heb je vaak bewonderd. En nog. Om je veerkracht, om de manier waarop je je aan situaties aanpast.’
Hij trekt het theekopje weer naar zich toe, gooit het laatste slokje achterover. ‘Als je iets werkelijk wilt, kun
je het.’
‘Bedoel je dat ik me niet voldoende inzet?’
Nu feller: ‘En dan máák je gewoon tijd.’
Opnieuw die pijn in mijn nek. Niet hyperventileren nu. En zeker niet gaan janken.
Er trekt een spiertje bij zijn oog als zijn hand de mijne zoekt. ‘Sorry, Esther. Jij verdient niet dat ik zo tegen
je praat. Sorry, hoor. Natuurlijk bedoel ik jou niet bij alles wat ik zeg.’
‘Geeft niet, pa.’
‘Ik zie heus wel hoe jij je voor mij wegcijfert.’
‘Valt wel mee, hoor.’
‘Nee dat valt niet mee en dat weet jij ook.’ Hij knijpt in mijn hand zoals vroeger wanneer we samen een
geheimpje deelden. ‘De advertentie van die vrouw ligt in het laatje van de keuken. We moeten haar morgen
maar eens bellen.’
Vreemde handen. Ze zullen hem douchen, aankleden, naar de wc helpen. Pa kruipt niet weg, stelt niet uit, is
verdorie besluitvaardiger dan ik. Had ik maar wat meer van zijn kracht en zelfstandigheid.
‘Hoe dan ook, pa, ik laat je echt niet alleen aan haar over, hoor. Wij samen blijven vooral leuke dingen doen,
lekker wandelen, herinneringen aan ma ophalen of zomaar stil naar de stropdasjes kijken.’
‘Tuurlijk lieverd, niemand komt tussen jou en mij.’

Vreemde handen

© Anita Lodewijks

Beoordeling Natasza Tardio

Mooi kort verhaal. Bijna stilistisch geschreven en uit het leven gegrepen. Dit verhaal zou zeker een onderdeel kunnen zijn van een groter geheel.

Tip: probeer hier en daar nog wat zaken uit te werken. Zoals bijvoorbeeld het telefoongesprek met haar broer. Leidt het in, het vindt nu behoorlijk plotseling plaats, terwijl dat een essentieel deel is van het verhaal. De desinteresse van haar broers. Hun nalatigheid jegens hun vader. Maar ook het verdriet dat de dochter hierom heeft. Zulke punten zijn er ook verderop in het verhaal. Bijvoorbeeld aan het eind als vader en dochter praten over extra hulp. Dat gaat wat snel en abrupt. Probeer dit wat meer uit te werken en de gevoelens van de karakters eveneens. Verder een prima verhaal, weinig op aan te merken. Ik las het dan ook in een keer uit, wat altijd prettig is en een goed teken!