Zoetzure appeltjes – Barbara Joy

Zoetzure appeltjes – Barbara Joy

(herschreven)

Een colonne legervoertuigen uit de tweede wereldoorlog komt de dorpsstraat inrijden. Een tank, jeeps en trucks, allemaal dik in de matgroene verf. Ineens zie ik hem staan. Aan de overkant. Het is meer dan dertig jaar geleden, maar ik herken hem direct. Dezelfde onverschillige houding en korte nek. Zijn rode haar is bij de slapen grijs geworden en bovenop zo goed als verdwenen. Hij kijkt de laatste truck met openhangende mond na, zijn terugwijkende kin nog net zo week als toen. Ik kan me nog omdraaien. Weglopen. Maar ik doe het niet. Niet meer. Hij is groot, zie ik, maar kleiner dan in mijn nachtmerries.

Weggestopte beelden van die zomer uit mijn jeugd bespringen me. Met opgetrokken benen zit ik weer op de vloer van de werkplaats van opa. Ik ben verdiept in een van de dikke behangboeken die opa voor zijn klanten gebruikt. Met mijn vingers volg ik de lijnen in het papier. Behang met rozen in rood, geel en blauw. Wie wil er nu blauwe rozen op de muur? Die bestaan helemaal niet. Maar in het dorp van opa en oma zijn wel meer dingen anders dan thuis in Den Haag. Op de achterkant van ieder vel staan letters en cijfers, het eerste woordje is Rath. Evelien heeft ook een rat, een tamme. Omdat ik haar beste vriendin ben, mocht hem vasthouden. Lieve Evelien… Zij snapt natuurlijk niet waarom ik verdween en waar ik nu ben. Ik begrijp ook niet dat mama zomaar ineens ziek kon worden. Ziek in haar hoofd. Ze was nog gewoon mijn vrolijke mama toen ze me naar school bracht, maar ze kwam me niet meer ophalen. Zelfs opa weet niet wanneer ze weer beter zal zijn en naar huis mag.
In de hoek van de werkplaats beweegt iets. Ik hou mijn adem in en luister goed. Hoor ik daar gehijg? Ik weet het zeker. Iemand houdt me in de gaten. Mijn hart klopt als een razende. Zonder mijn hoofd op te tillen gluur ik over de rand van het behangboek. Johnny stapt tevoorschijn. Gelukkig. Het is mijn neef maar. Ik laat mijn adem los. Hij ziet een beetje rood, alsof hij koorts heeft. Met zijn handen in de zakken van zijn overall slentert hij naar me toe.
‘Waarom keek jij zo stiekem naar me?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Ben jij weleens in de kelder geweest?’
‘Nee.’ Ik klem het boek tegen me aan.
‘In de oorlog hebben daar mensen gewoond.’ Hij tikt met zijn voet op de vloer. ‘Hieronder zijn echte ka-mers. Met ramen. En een wc.’ Hij spuugt op de vloer en kijkt me strak aan. ‘Dat wist jij niet, hè?’
‘Oma heeft het weleens verteld,’ zeg ik snel.
‘Je logeert hier toch al een week? Dan wordt het tijd dat je die kelder te zien krijgt.’ Hij doet een stap naar voren, pakt het behangboek uit mijn handen en trekt me overeind. Ik druk me tegen opa’s werkbank, maar hij duwt me voor zich uit. ‘Kom mee. Niet zo schijtig doen. Kun je meteen zien hoe je neefje kachelhout hakt.’
Naast de stelling met rollen behang is een deur met erachter een steile trap. ‘Volg me maar,’ zegt Johnny. Met mijn hand tegen de ruwe muur, daal ik voorzichtig af. Johnny loopt met zekere stappen, maar hij is ook twee keer zo oud als ik. Al zestien.
Beneden is het schemerig en ik moet opletten waar ik mijn voeten neerzet. Het ruikt naar schimmel, verf en oude boeken. Overal staan kisten, vaten, en ladders. Ik volg Johnny door een deur. We komen in een kale ruimte waar van boven, tegen het plafond smalle ramen zijn. Door de vuile ruiten zie ik een stukje van opa’s kastanjeboom. In het midden van de kamer staat een hakblok met een bijl erin en in de hoek ligt een grote stapel hout.
‘Die stammen moet ik nog kapot hakken,’ zegt Johnny terwijl hij naar het hakblok loopt. ‘Daar begin ik in de zomer al mee.’
Zonder op te kijken pakt hij de bijl. Met zijn duim strijkt hij over het staal. ‘Vlijmscherp. Daarmee kan ik in een keer de kop van een kip afhakken. Heb ik pas nog gedaan.’
Hij tilt de bijl hoog op en ramt hem in het blok. ‘Bam. Kop eraf. Maar niet dood. Het stomme beest liep weg, zonder kop. Het bloed spoot alle kanten op. Kijk maar.’ Hij wijst met zijn hoofd naar een paar donkere vlekken op de vloer. ‘En daarna vloog hij tegen de muur op.’
Op de afbladderende witte muur, zitten vegen oud bloed. Ik kijk vlug weg. ‘Wat zielig.’
‘Helemaal niet zielig.’ Hij grijnst. ‘Zo zijn kippen, die gaan niet meteen dood. Ze bewegen altijd nog een tijdje, spartelen en -‘
Ik druk mijn oren dicht. ‘Hou op!’
Zijn grijns wordt nog groter en hij komt voor me staan. ‘Je bent toch niet bang?’ Hij buigt zijn hoofd naar me toe. Zijn ogen glanzen vreemd. Op zijn bovenlip zitten roodblonde haartjes met ernaast rode pukkels. Hij kijkt me ernstig aan, is opeens stil. Ik wil weg van die enge ogen, maar mijn benen willen niet. Hij komt nog dichterbij, de bijl in zijn handen. Zijn adem stinkt naar kaas en sigaretten. Ik druk me tegen de koude muur en kijk snel rond. De deur achter hem is dicht.
‘Ik zou er ook makkelijk een kind mee kunnen doodmaken,’ fluistert hij. ‘Kijk zo.’ Hij legt de bijl tegen mijn keel en lacht. Een enge, schorre lach.
‘Niet doen. Ga weg!’ wil ik gillen, maar mijn stem is weg. Ik duw uit alle macht tegen zijn schouder.
‘Ik laat je zo gaan, maar dat kost natuurlijk wel iets.’
Hij zet de bijl tegen het hakblok, legt zijn hand achter in mijn nek en duwt me op mijn knieën. De veter van zijn zwarte werkschoen is los. Wil hij soms dat ik er een strik in maak?
‘Als je precies doet wat ik zeg, is het zo over, maar als je schreeuwt of aan iemand vertelt wat wij hier doen, hak ik je kop eraf. Begrepen?’
Mijn maag trekt zich samen en de vloer beweegt alsof het een boot is.
Gehaast opent hij de onderste knopen van zijn overall en haalt er iets groots uit dat niet lijkt op het piemeltje dat ik eens bij een buurjongetje zag. ‘Zuigen,’ gebiedt hij.
‘Net als bij een lolly.’

Als in een vertraagde film zie ik Johnny oversteken en mijn kant opkomen. Ik forceer een glimlach en steek mijn hand uit. ‘John? Dat is lang geleden.’
Zijn mond zakt weer open. ‘Beppie?’
‘Ja, zo heette je kleine nichtje, maar intussen is het Elize. Jij zat toch in Canada?’
‘Klopt. Ik ben overgekomen voor mijn moeder. Ze is vorige week overleden, darmkanker.’
‘Gecondoleerd. Dat wist ik niet. Ik heb geen contact meer met jouw kant van de familie.’
‘Weet ik. Het heeft ook niet in de krant gestaan. Ik blijf nog even om hun huis te verkopen en de erfenis af te wikkelen. Mijn vader is daar niet meer toe in staat.’
‘Mama’s broer… wat is er met hem?’
‘Herseninfarct. Hij zit al een jaar in een verpleeghuis. Ik werd gek van die grafstemming in dat huis en wist dat die army trucks hier zouden komen. Ik verzamel dingen uit de tweede wereldoorlog. Vooral wapens, daar heb ik een hele collectie van.’
Zijn stem is zwaarder en heeft een zangerig accent gekregen, toch maakt de klank me nog onrustig.
Uit de binnenzak van zijn leren jack haalt hij een pakje sigaretten. Hij houdt voor me op. ‘Jij ook?’
‘Nee, dank je. Ik rook niet.’
‘Natuurlijk. Ik had het kunnen weten. Mijn perfecte nichtje rookt niet.’
Hij steekt de sigaret aan. Zijn handen trillen. Zou hij zich ook ongemakkelijk voelen? Is hij daarom zo sarcastisch? Hij draagt een gouden zegelring. Zijn middel- en wijsvinger zijn verkleurd door de nicotine en zijn gelige nagels zijn nog net zo lang als toen. En scherp. Ik dacht dat ik het vergeten was, maar in-eens weet ik weer precies hoe die nagels van binnen bij me voelden.

Ik had hem niet zien aankomen, ineens is hij er. Hij stapt vanachter de stam van de kastanjeboom. Opa en oma zijn niet thuis. Gillen helpt niet. Ik ren naar de achterdeur, maar net voordat ik er ben, krijgt hij me te pakken. Hij tilt me op. ‘Pak die tak vast,’ zegt hij met een bazige stem.
Hij mag niet zien dat ik bang ben, dat maakt het alleen maar erger, weet ik intussen. Ik moet me blijven vasthouden, maar mijn handen gaan zeer doen. ‘Ik hou het niet meer,’ roep ik.
‘Geeft niet. Ik help je wel.’
Hij komt voor me staan en legt zijn handen onder mijn jurk om mijn middel. Tilt me een stukje omhoog. Ik verpak, maar durf niet los te laten.
‘Ik wil weleens weten hoe jij van binnen voelt,’ zegt hij terwijl hij zijn hoofd tegen mijn buik drukt.
Ik wil spartelen, naar hem trappen, hem in pukkelige gezicht spugen, maar ik kan me niet bewegen. Ik kan alleen maar net doen alsof ik er niet echt bij ben. Alsof ik droom en weg kan vliegen als het weer te erg wordt. Toch voel ik wat hij doet.
Hij schuift zijn hand in mijn onderbroek en duwt eerst een vinger en dan twee vingers bij mij naar bin-nen. Verder en verder. Zijn nagels zijn scherp, ik word duizelig van de pijn, het lijkt wel of er van binnen iets scheurt. Dan hou ik het niet meer en ik val.

John neemt een trekje, buigt zijn hoofd achterover en blaast langzaam uit. Ik doe een stap opzij voor een man met een bouvier. John ziet de hond en springt naar achteren.
Ik schiet in een nerveuze lach. ‘Weet je nog dat die boxer van slager Brasser achter je aan zat?’
Hij schudt zijn hoofd.
‘In de Walstraat.’
‘Daar weet ik niks van.’
‘Dat zal dan wel. Het is ook al lang geleden.’
Zo achteloos mogelijk vraag ik: ‘Denk jij nog weleens aan vroeger?’
Hij inhaleert diep, kijkt naar de lucht en blaast de rook door zijn neus naar buiten. ‘Ik weet niet veel meer van die tijd. Ik ging al jong naar Canada. Naar oom Piet, de broer van mijn moeder. Die regelde een baan voor me in de bosbouw. Op mijn twintigste was ik al voorman van een groep houthakkers.’
‘Zo, dat lukt niet iedereen. Maar eh… weet je ook niet meer wat we in opa’s kelder deden en in die oude caravan en zo?’
Ik dwing mezelf om naar zijn gezicht te blijven kijken en rustig door te praten. ‘Met die schroevendraaier? Toen ik zo ging bloeden?’
‘O dat.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Dat was gewoon een kinderspelletje.’
‘Ja, we waren nog maar kinderen,’ zeg ik. ‘Het stelde niets voor.’
‘Ik heb dorst gekregen,’ zegt John. ‘Café Molenzicht is er niet meer, zag ik.’
‘Dat is afgebroken om een weg aan te leggen. Maar ik woon vlakbij, laten we wat drinken bij mij in de tuin. Dan kun je meteen zien waar ik woon. Vijf jaar terug hebben we een boerderijtje gekocht met een boomgaard.’
‘Heb je wat sterkers in huis dan fris?’
‘Whatever you like.’
‘Oké, als het niet te ver lopen is.’
‘Nog geen tien minuten.’
‘We.., zeg je. Ben je getrouwd?’
‘Ja. Met Edward, een schat van een man, hij is heel zachtaardig.’ …en geduldig denk ik er achteraan. Hoe lang duurde het niet voordat ik niet meer verkrampte als hij me wilde aanraken?
‘Kinderen?’
‘Nee, ik…’ Geen fouten maken nu. Hij hoeft niet weten hoeveel verdriet we ervan hebben dat ik geen kinderen kan krijgen. De schaamte is er weer. In alle hevigheid.

De dokter is weg en oma komt op de rand van mijn bed zitten. Ze streelt mijn rug. ‘Ik weet dat je wakker bent,’ zegt ze zacht. ‘Ik moet iets aan je vragen. Is er misschien iemand die weleens dingen met je doet, die je eh… waarvan je denkt dat het niet hoort?’
Het maakt nu allemaal niets meer uit. Ik wil dood. Vanonder het laken vertel ik haar over die roestige schroevendraaier en Johnny. Alles.
‘Je hoeft niet meer bang te zijn voor Johnny,’ zegt opa die avond. ‘Hij gaat bij familie in Canada wonen. Dat is beter voor hem en voor ons.’
‘Is Canada ver weg?’
‘Heel ver weg. Helemaal aan de andere kant van de wereld.’

Ik draai mijn hoofd naar hem toe. ‘En jij? Verliefd, verloofd, getrouwd?’
‘Nee, single en dat bevalt me prima. Geen gezeik aan mijn kop.’
We lopen het wilgenlaantje in naar onze boerderij. ‘Jesus, wat wonen jullie afgelegen zeg. Ik zou gek worden van de stilte.’
‘Wij vinden het wel lekker, die rust en ruimte.’
Max komt aanrennen en springt blaffend tegen het hek dat rond ons huis en de boomgaard loopt.
‘Shit, jullie hebben ook zo’n beest.’
‘Max, ja, die loopt meestal vrij rond, maar als je even wacht, sluit ik hem op.’
‘Wat wil je drinken?’ vraag ik als we op het terras aan de rand van de boomgaard zitten.
‘Heb je whisky?’
Hij drinkt gehaast, zijn glas zit nog vol ijsblokjes.
Ik begrijp ineens waardoor zijn handen zo trilden en nog trillen. Maar het is niks vergeleken bij wat ik voel. Het lijkt wel of al mijn zenuwbanen vibreren. Als hij het maar niet ziet. Dat plezier gun ik hem niet. Hoe banger ik vroeger werd, hoe opwindender hij het vond. Zo beheerst mogelijk neem ik een slokje wijn en wijs naar de appelbomen. ‘Die bomen stonden er al toen we dit huis kochten. Mooi, hè? Zulke hoogstamsoorten zie je niet veel meer, veel te arbeidsintensief.’
‘Het hout stelt niet veel voor,’ zegt hij met een kennersblik. ‘Alleen geschikt voor de open haard.’
Ik haal mijn schouders op. ‘Zeg John, nou je er toch bent. Zou jij iets voor me willen doen?’
Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes. ‘Ligt eraan wat.’
‘Daar boven zitten de mooiste appels, zie je wel? Ik durf niet zo goed op een ladder en Edward heeft het al zo druk. Zou jij er een paar voor mij willen plukken? Kijk, hier heb je een mand en daar ligt de ladder.’
Hij kijkt me voor het eerst echt aan. Fronst zijn wenkbrauwen. ‘Nou vooruit dan maar.’
Hij zet de ladder tegen de boom en met de hengselmand om zijn arm klimt hij naar boven.
‘Zal ik je glas ondertussen bijschenken?’
‘Graag.’
Vanuit de keuken kijk ik naar hem. Ik heb Max uit de bijkeuken gehaald. Hij staat tegen me aan en volgt de bewegingen van John aandachtig. ‘Let op Max,’ zeg ik tegen mijn uit de kluiten gewassen Mechelse herder. Ik pak hem bij zijn halsband en open de deur naar de tuin. Zijn spieren zijn gespannen, hij is een brok concentratie en ingehouden kracht. Zachtjes jankt hij, maar hij blijft netjes zitten, als een getrainde politiehond. John staat halverwege de ladder met zijn rug naar ons toe. Een kort moment twijfel ik, dan geef ik Max het commando tot aanhouden en laat ik zijn halsband los. Als een speer vliegt hij ervandoor. Binnen luttele seconden springt hij blaffend rond de ladder.
Met de fles whisky in de hand loop ik in hun richting. John is zo hoog mogelijk op de ladder gaan staan en houdt zich met een hand vast aan een tak. ‘Haal die fucking dog weg,’ schreeuwt hij. Hij gooit een appel naar Max. En nog een. Dat is voor Max het sein dat hij mag aanvallen. Hij springt tegen de ladder op, grijpt John bij zijn enkel en schudt zijn kop. De ladder glijdt langzaam weg. John hangt met een hand aan de tak. Max staat op zijn achterpoten en loopt achteruit, tot John op de grond smakt.
Ik zou nu moeten ingrijpen, maar wacht nog even en kijk wat Max doet. Hij is afgekeurd omdat hij overpakt. Een goede politiehond klemt zijn kaken om de arm of het been van de verdachte en blijft hem op dezelfde plaats vasthouden tot zijn baas komt. Max niet. Handig ontwijkt hij de trappende benen van John en bijt hem waar hij kan. In zijn elleboog, onderarm, kuit en in zijn lies.
John vloekt en schreeuwt. Er is niets van zijn bravoure over, wat hier in mijn tuin ligt te kronkelen is een zielig, min mannetje. Het is genoeg geweest.
Ik roep Max terug. Twee keer moet ik het commando geven voordat hij nog natrillend naast me komt zitten. Belonend klop ik hem op zijn flank. Max laat zich met tegenzin opsluiten. Ik geef hem een bak eten en bekommer me dan om John die zijn joggingbroek naar beneden heeft getrokken en met grote ogen naar het bloed zit te kijken dat uit de wond in zijn lies stroomt.
‘Die fucking dog van jou heeft me bijna vermoord,’ zegt hij met hernieuwde kracht.
‘Eigen schuld. Je had gewoon rustig moeten blijven staan. Dan had hij niets gedaan. Je hebt nog geluk dat hij getraind is, een andere hond had je waarschijnlijk ook in je gezicht gepakt.’
‘Alsof dit niet genoeg is, straks bloed ik nog dood.’
Ik haal mijn schouders op. ‘Dat wondje? Dat stelt niets voor, met een paar hechtinkjes is dat zo weer in orde. Ik zal het even ontsmetten.’ Ik pak de fles whisky van tafel en giet wat van de inhoud over de wond.
Kreunend kruipt hij bij me vandaan.
‘Dam you. Ik kan mijn arm niet meer bewegen. Daar kom jij niet zomaar vanaf. Hier ga ik aangifte van doen.’
Mijn stem klinkt ongewoon kalm. ‘Dat zou ik niet doen.’
Hij kijkt me verbaasd aan. Ik gok erop dat hij ook niet precies weet hoe het zit. ‘Ze hebben de Nederlandse wet aangepast toen jij weg was. Zedendelicten kennen geen verjaringstermijn meer. Ik zou alsnog aangifte kunnen doen als ik dat zou willen. Het rapport dat de dokter destijds opmaakte na dat eh… kinderspelletje met die schroevendraaier, heb ik gek genoeg nog altijd bewaard.’
Hij slikt en kijkt weer naar zijn lies. Met een zakdoek probeert hij het bloeden te stelpen.
‘Maar ik ben de beroerdste niet,’ zeg ik als ik de ladder op zijn plaats leg. ‘Ik zal een taxi voor je bellen.’
Als de taxi over het wilgenlaantje verdwijnt, raap ik de appels op en leg ze terug in de mand. Op een paar gebutste plekken na zijn ze nog verrassend gaaf. Ik veeg de schil schoon en neem een hapje. Hij smaakt zoetzuur. Precies goed voor een appeltaart.

Zoetzure appeltjes © Barbara Joy

Beoordeling Anneke Blok

“Zoetzure appeltjes” van Barbara Joy is een verhaal van wraak. Van wraak die zoals de titel suggereert zowel zoet als zuur kan zijn. Van een wraak die zo soepel en probleemloos wordt toegepast dat er ondanks herhaalde aanwijzingen van toeval in het verhaal toch enige voorbedachte rade niet onwaarschijnlijk is. Dat wringt een beetje.
Hoe moeten we de ontmoeting met John *) in de eerste alinea lezen, vooropgezet of toevallig? Of brengt de ontmoeting met een hond Elize op een idee?
Het is jammer dat Elizes gedachten voor ons verborgen blijven. Dit was toch een uitgesproken situatie om in het hoofd van de mens Elize te kruipen. Nu zien we een gespannen vrouw die vastberaden doorzet. Haar jeugdherinneringen maken de wraak zeer acceptabel, maar had ze misschien toch nog enige twijfel?

Elize noemt tegen John de naam van haar man. Dat werkt alleen als John de naam Edward kan koppelen aan iemand die hij vroeger gekend heeft of als de persoon een rol speelt in het verhaal.
De hond blijft netjes zitten “als een getrainde politiehond”. Hier heb ik moeite mee. Ik kan er niet precies de vinger op leggen en het klinkt misschien overdreven, maar naar mijn gevoel zit die vergelijking te dicht bij de werkelijkheid.

Uit de dialoog komt heel goed het botte karakter van John naar voren. Kleineren van zijn nicht, herinneringen aan vroeger kappen en uiting geven aan zijn behoefte aan drank. Heel knap gedaan. Ik zie de man zo voor me, hoewel – mocht ik hem in het echte leven tegenkomen – liever niet naar hem zou kijken.

Het is verrassend een verhaal van Barbara Joy te lezen waar meer spanning en handeling in zit dan gewoonlijk. Meestal zijn haar verhalen sober en verstild met een positieve afloop. In dit verhaal is het meisje dat zich verwonderde over behang met blauwe rozen uitgegroeid tot een agressieve vrouw.

De flashbacks uit Elizes jeugd zijn heel mooi onderkoeld beschreven. Als lezer beleef je de gebeurtenissen intens mee. Barbara Joy heeft heel veel aandacht gegeven aan details die een achtjarig meisje zich zou herinneren zoals een losse veter en gele nagels
De eerste flashback begint heel abrupt met het werkwoord bespringen, terwijl de herinneringen wel verdrietig, maar niet echt heftig en zeker in de aanloop in een kalm tempo worden beschreven. Misschien is hier een ander werkwoord beter op zijn plaats?
In haar jeugdherinneringen laat de schrijfster Elize wel echt de diepte in te gaan. Als we in het gedeelte met de handeling, het voltrekken van de wraak, iets meer zouden vernemen van Elizes gedachten wordt dit verhaal nog herkenbaarder als geschreven door Barbara Joy.